ECLI:NL:TADRARL:2018:1 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-1052

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:1
Datum uitspraak: 08-01-2018
Datum publicatie: 09-01-2018
Zaaknummer(s): 16-1052
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Kantoor
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar tegen 4 advocaten van hetzelfde advocatenkantoor, waarvan 2 in hun hoedanigheid van (advocaat)bestuurder, over de gevolgen van het door het kantoor in 2013 opgerichte massaclaimstichting in verband met aardbevingsschade aan onroerende zaken door de gaswinning door de NAM in de provincie Groningen. De deken heeft tijdig zijn dekenklacht tegen verweerders ingediend ex art. 46g aanhef en onder a Advocatenwet. Eveneens is de deken naar het oordeel van de raad ontvankelijk in zijn dekenbezwaar tegen de 2 advocaten in de zin van art. 46f Advocatenwet, nu ook zij via de contactpersoon van de deken (een van de bestuurders) als advocaat/partners op de hoogte moeten zijn geweest van het gestarte dekenonderzoek naar de volgens de deken ontoelaatbare financiële constructie van het advocatenkantoor en zij schriftelijk op de hoogte zijn gebracht van het dekenbezwaar jegens hen. Het (bestuur van het) advocatenkantoor heeft naar het oordeel van de raad het in deze toepasselijke art. 2 lid 1 van de Verordening op de praktijkuitoefening geschonden, alsmede gedragsregel 25 lid 2, door het maken van resultaatafhankelijke vergoeding met de cliënten van het kantoor, tevens deelnemers in een massaclaimstichting. Door de ontoelaatbaar geoordeelde no cure no pay constructie kan door het kantoor meer gewicht worden toegekend aan het (financiële) belang van het kantoor, wat weer kan resulteren in een belangenconflict met de cliënten. Daarnaast oordeelt de raad dat het advocatenkantoor in de overeenkomsten met de cliënten diverse andere gedragsregels heeft geschonden (oa 23 lid 1 en 28 lid 2). De raad is van oordeel dat de 2 advocaat -bestuurders van het kantoor door de inhoud van de verschillende overeenkomsten met zowel de cliënten als met de de stichting en wegens hun door de raad vastgestelde te nauwe betrokkenheid bij de overeenkomst tussen de stichting en de deelnemers zich zodanig hebben gedragen dat zij daarmee het vertrouwen in de advocatuur hebben geschaad en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Daarnaast is de raad van oordeel dat de door het (bestuur van het) advocatenkantoor toegepaste constructie als een samenstel van 3 overeenkomsten moet worden beschouwd, welke 3 overeenkomsten, in samenhang beschouwd, in strijd met het geldende no cure no pay verbod zijn en potentieel met zich brengen dat het advocatenkantoor daarmee de kernwaarden van onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënten en ten opzichte van de stichting, en de kernwaarde van integriteit ex art. 10a Advocatenwet schenden. Ook dat wordt de 2 advocaat-bestuurders tuchtrechtelijk verweten. Naar het oordeel van de raad geldt hetgeen ten aanzien van de 2 advocaat-bestuurders is overwogen in beginsel (indirect) ook voor de 2 advocaten-partners die daarvan financieel meeprofiteren. Daarnaast wordt het de 2 advocaten tuchtrechtelijk verweten dat zij, indirect, aan de verboden financiële constructie hebben meegewerkt door voor de deelnemers van de stichting als advocaat in de schadezaak op te treden. Vanuit hun eigen verantwoordelijkheid hadden zij hun medewerking aan die ontoelaatbare constructie dienen te onthouden door zich terug te trekken als advocaat. Aldus hebben de 2 advocaten niet gehandeld als een behoorlijk advocaat betaamt ex art. 46 Advocatenwet. Dekenbezwaar gegrond jegens de 4 advocaten. Berisping voor ieder. Proceskostenveroordeling voor NovA van € 2.500,-.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 8 januari 2018

in de zaak 16-1052

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

deken       

tegen

1.    [naam advocatenkantoor] B.V., onder meer h.o.d.n. [Kantoor X], onder meer kantoorhoudende te [plaats],

2.    de bestuurders van [Kantoor X], [naam vennootschap], gevestigd te [plaats]:

-     mr. [A], tevens advocaat te [plaats],

-    mr. [B], tevens advocaat te [plaats],

3.     de aan het [Kantoor X] verbonden advocaten:

-    mr. [C], advocaat te [plaats],

-    mr. [D], advocaat te [plaats],

tezamen ook aan te duiden als: verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 11 november 2016, met 10 bijlagen (a tot en met j met sub-bijlagen), heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland een dekenbezwaar ingediend met kenmerk 2016 KNN054 tegen alle onder 1 tot en met 3 hiervoor genoemde partijen gezamenlijk en iedere genoemde partij voor zich. Daarbij worden door de deken de partijen gezamenlijk aangeduid als “[Kantoor X]” of “verweerders” en heeft de deken de partijen voor zich, waar nodig,  apart genoemd.

1.2    Partijen zijn bij brief van 15 november 2016 door de griffier van de raad opgeroepen te verschijnen bij de behandeling van het dekenbezwaar ter openbare zitting van 13 januari 2017.

1.3    Bij brief van 28 november 2016, ontvangen door de raad op 29 november 2017, heeft mr. [B] namens verweerders verweer gevoerd en met een beroep op artikel 46g lid 1 aanhef en onder a van de Advocatenwet aan de voorzitter van de raad verzocht om het dekenbezwaar niet ontvankelijk te verklaren wegens het tijdsverloop en voor het geval het toch tot een inhoudelijke behandeling van het dekenbezwaar komt zeven - procedurele - verzoeken gedaan.

1.4    Bij brief van 28 november 2016, ontvangen door de raad op 29 november 2017, hebben mrs. [C] en [D] ieder voor zich verweer gevoerd en aan de voorzitter van de raad verzocht om op basis van de artikelen 46j en 46g lid 1 van de Advocatenwet het dekenbezwaar zelf af te doen, de deken (kennelijk) niet-ontvankelijk te verklaren, althans het dekenbezwaar kennelijk ongegrond te verklaren, en hun standpunt nader toegelicht.

1.5    Bij brief van 8 december 2016, ontvangen door de raad op 15 december 2016, heeft de deken inhoudelijk gereageerd op de brief van mrs. [C] en [D] en geconcludeerd tot afwijzing van het beroep op de (kennelijk) niet-ontvankelijkheid van het dekenbezwaar.

1.6    Bij brief van 23 december 2016, ontvangen door de voorzitter van de raad op 27 december 2017, heeft mr. [B] namens verweerders het beroep op de vervaltermijn ex artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet gehandhaafd en de voorzitter verzocht om het dekenbezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.

1.7    Bij brief van 29 december 2016 met 12 bijlagen, heeft mr. [B] namens verweerders   samengevat - (opnieuw) procedurele verzoeken aan de raad gedaan, het beroep op de (kennelijke) niet-ontvankelijkheid van de deken gehandhaafd en voorts voor zover nodig inhoudelijk verweer gevoerd tegen het dekenbezwaar.

1.8    Bij brief van 29 december 2016, ontvangen door de raad op 2 januari 2017, hebben de mrs. [C] en [D] gereageerd op de brief van de deken van 8 december 2016 en hun verzoek aan de voorzitter van de raad tot niet-ontvankelijkheidsverklaring van de deken gehandhaafd en diverse procedurele verzoeken gedaan.

1.9    Bij brief van 3 januari 2017 heeft de griffier namens de voorzitter van de raad partijen bericht  dat de dekenbezwaren niet bij voorzittersbeslissing als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond worden afgewezen, dat het aan de raad is om in deze zaak daarover te beslissen, en heeft de voorzitter op de diverse procedurele verzoeken van verweerders gereageerd.

1.10    Het dekenbezwaar is behandeld ter openbare zitting van 13 januari 2017, in aanwezigheid van de deken en de mrs. [A], [B], [C] en [D]. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Tijdens deze zitting heeft de voorzitter van de raad, onder meer, vastgesteld dat het onderzoek van de deken in september 2015 is begonnen en dat hij de deken niet op basis van artikel 46g van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaart zodat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet. Daarop hebben verweerders twee leden van de raad, de mrs. M.A. Pasma en P.H.F. Yspeert, gewraakt. De voorzitter heeft daarop de behandeling van de zaak gestaakt.

1.11    Op 7 februari 2017 heeft de wrakingskamer van de raad het wrakingsverzoek ter terechtzitting inhoudelijk behandeld. Bij beslissing van 21 februari 2017 heeft de wrakingskamer verweerders (‘verzoekers’) niet-ontvankelijk verklaard in het tegen de mrs. Pasma en Yspeert gerichte  wrakingsverzoek van 13 januari 2017.

1.12    De behandeling van het dekenbezwaar is voortgezet ter openbare zitting van de raad van 28 maart 2017, in aanwezigheid van de deken, bijgestaan door de stafjurist, en mrs. [A], [B], [C] en [D]. Op verzoek van partijen is de zaak, voordat re- en dupliek hebben plaatsgevonden, aangehouden voor nader overleg. Daarbij is afgesproken dat partijen zich in beginsel op 23 mei 2017 zullen uitlaten of zij tot een vergelijk zijn gekomen dan wel dat een voortgezette zitting zal dienen plaats te vinden. Van deze voortgezette zitting is proces-verbaal opgemaakt. De pleitnota’s van de deken en namens verweerders zijn daaraan aangehecht.

1.13    Bij brief van 22 mei 2017, ontvangen door de raad op 23 mei 2017, heeft de deken aan de raad bericht dat het overleg tussen partijen niet tot overeenstemming heeft geleid. Op 23 mei 2017 heeft de raad een brief van 22 mei 2017, met 4 bijlagen, van mr. [B] namens verweerders ontvangen, met dezelfde strekking.

1.14    Daarop is de verdere behandeling van het dekenbezwaar voortgezet ter openbare zitting van de raad van 26 september 2017, in aanwezigheid van de deken, bijgestaan door de stafjurist, en de mrs. [A], [B] en [C]. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De pleitaantekeningen van de deken zijn daaraan aangehecht.

1.15    De raad heeft daarna nog kennis genomen van de brief, met 2 bijlagen, van mr. [B] namens verweerders van 8 september 2017, ontvangen door de raad op 11 september 2017.

1.16    De uitspraak in deze zaak is bepaald op heden.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Op 24 april 2013 is de Stichting [naam] (hierna verder: [Stichting Y]) bij notariële akte opgericht door mr. [A]. Kort na de oprichting zijn de heren [R] en [W] aangesteld als bestuursleden, waarna aan mr. [A] ontslag is verleend. Mevrouw [K] is als bestuurslid toegetreden. Alle bestuursleden zijn tevens deelnemer in [Stichting Y].

2.2    Blijkens artikel 1 van de statuten zijn de ‘deelnemers’ aan de [Stichting Y]:  “De (rechts)personen en instellingen, aan wie één of meer onroerende zaken in eigendom toebehoren, waaraan ten gevolge van gaswinning door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna verder: de NAM) ontstane aardbevingen en/of bodemdaling in de provincie Groningen of elders schade is opgetreden dan wel daardoor in waarde zijn gedaald, die de deelnemersvoorwaarden hebben onderschreven en een overeenkomst met rechtsbijstand met [Kantoor X] hebben ondertekend of zullen ondertekenen.” Blijkens artikel 3 van de statuten behelst het doel van de [Stichting Y], onder meer, dat de belangen van de deelnemers in de ruimst mogelijke zin van het woord worden behartigd, waaronder ook is begrepen de vaststelling van de schade bestaande uit de waardevermindering van hun onroerende zaken.

2.3    Bij dagvaardingen van respectievelijk 24 januari 2014 en 9 oktober 2014 hebben mrs. [D] en [C] namens de [Stichting Y] en diverse woningcorporaties en woonzorginstellingen de NAM in rechte gedaagd en de rechtbank verzocht, samengevat, om - primair - op de voet van artikel 3:305a BW voor recht te verklaren dat de NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens eigenaren van onroerende zaken die gelegen zijn in het gebied waar aardbevingen als gevolg van gaswinning door de NAM voorkomen.

2.4    Bij vonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, onder meer jegens [Stichting Y] en de woningcorporaties in beide zaken voor recht verklaard dat de NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit waardevermindering van de onroerende zaken, gelegen in het gebied waar aardbevingen ten gevolge van gaswinning door de NAM voorkomen, en dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt. Hiertegen is hoger beroep ingesteld door de NAM.

2.5    Bij brief van 13 oktober 2015 heeft mr. [B] namens [Kantoor X] inhoudelijk gereageerd op een brief van de toenmalig deken, mr. Dijkstra, van 14 september 2015 om nadere informatie te verstrekken over de gang van zaken met betrekking tot het door [Kantoor X] verleende rechtsbijstand in zaken waarin waardevermindering door aardbevingen wordt geclaimd in een procedure tegen de NAM. Daarin maakt mr. [B] melding dat de [Stichting Y] een van het kantoor onafhankelijke positie bekleedt, zoals is bevestigd in het vonnis van 2 september 2015, en bericht het volgende:

“Tussen [Kantoor X] en de cliënt is een overeenkomst van opdracht, die tevens inhoudt dat de cliënt gaat deelnemen in de [Stichting Y]. De rechtsbijstand omvat een procedure tegen de [NAM] waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd die onder meer inhoudt dat er sprake is van waardedaling van onroerend goed in het aardbevingsgebied in de provincie Groningen, dat de [NAM] daarvoor aansprakelijk is en dat de schade direct moet worden betaald (en niet pas bij verkoop van de woning). Zodra de declaratoire uitspraak onherroepelijk is zal de rechtsbijstand zich richten op het verkrijgen van een vergoeding van waardedaling in individuele gevallen.

Voor de rechtsbijstand voldoet de cliënt een bedrag van € 100,-- inclusief omzetbelasting aan de [Stichting Y]. [Kantoor X] declareert de werkzaamheden ten behoeve van de [Stichting Y] en/of de individuele deelnemers aan de [Stichting Y] tegen een tarief van € 200,- per uur exclusief 7% kantoorkosten en omzetbelasting. Aan de [Stichting Y] wordt de tijd in rekening gebracht die gemoeid is geweest met de voorbereiding van de claim en van de rechtsbijstand in rechte.

Indien de [NAM] in individuele zaken wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding wegens waardevermindering, dan ontvangt [Kantoor X] een succesfee van 5 tot 10% daarvan. Dit geldt ook indien met de [NAM] een schikking wordt getroffen.

In het aardbevingsgebied zijn vele tienduizenden huiseigenaren getroffen door waardevermindering. Van meet af aan was het daardoor hoogst aannemelijk dat het aantal deelnemers zodanig groot zou zijn dat met een relatief laag bedrag per cliënt volledig kan worden voorzien in de kosten van rechtsbijstand. Deze verwachting is daadwerkelijk uitgekomen.

Met betrekking tot de succesfee is met de cliënten overeengekomen dat deze eerst verschuldigd is indien daadwerkelijk schadevergoeding wegens waardevermindering wordt uitbetaald. Deze fee is gelijk aan 5 tot 10% van het behaalde resultaat en blijft daarmee onder het percentage dat in het algemeen als redelijk wordt beschouwd. (…).” [afkortingen-raad]

2.6    Bij brief van 12 februari 2016 heeft de toenmalige waarnemend deken, thans de deken, aan mr. [B] bericht dat hij het onderzoek naar de vraag of het kantoor mogelijk in strijd zou handelen met het verbod tot no cure no pay en tot een resultaat gerelateerd honorarium in de zaken tegen de NAM heeft overgenomen om zodoende de schijn van belangenverstrengeling te vermijden wegens vestiging van de toenmalige deken en het ordebureau in het pand van [Kantoor X]. In deze brief heeft - thans -  de deken op de voet van gedragsregel 37 aan [Kantoor X] om meer informatie verzocht.

2.7    Bij brief van 8 maart 2016 heeft mr. [B] daarop inhoudelijk gereageerd door  beantwoording van de door de deken gestelde vragen en tevens, bij brief van 23 mei 2016 nogmaals gereageerd op de brief van de deken van 15 april 2016.

2.8    In oktober 2016 bedroeg het aantal deelnemers aan [Stichting Y]  circa 3500.

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zoals tijdens de zittingen van de raad besproken en waartegen verweer is gevoerd, zakelijk weergegeven in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door met de gemaakte afspraken tussen [Kantoor X], de [Stichting Y] en de deelnemers in strijd te handelen met de volgende (gedrags)regels:

a)    artikel 46 Advocatenwet en artikel 10a Advocatenwet, in het bijzonder de kernwaarden onafhankelijkheid, vertrouwen en integriteit;

Toelichting:

Op basis van de hem bekende feiten en omstandigheden acht de deken het door [Kantoor X] als zodanige benoemde business model en de deelname daaraan in strijd met hetgeen een goed handelende advocaat betaamt, omdat daarmee de beschermde positie van rechtzoekenden door de afgesloten overeenkomsten op ontoelaatbare wijze wordt uitgehold; 

b)    artikel 2 lid 1 van de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde Beloning):

Toelichting:

Het samenstel van afspraken ten aanzien van de door [Kantoor X] bedongen beloning is te kwalificeren als contingency fee: een no cure no pay afspraak in combinatie met quota pars litis. Dergelijke afspraken zijn voor advocaten in Nederland niet toegestaan.

c)    Gedragsregel 1: het door [Kantoor X] bedachte en uitgevoerde business model van een [Stichting Y] is schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur;

d)    Claimcode 2011 voor stichtingen:

Toelichting:

Hoewel deze claimcode voor stichtingen geen rechtstreekse werking heeft, mag volgens de deken worden aangenomen dat de bepalingen in de code een weerspiegeling zijn van de maatschappelijke opvattingen over de voorwaarden waaraan een claimstichting moet voldoen. In die zin is de code eveneens aan te merken als een partiële invulling van de kernwaarde integriteit. Op belangrijke onderdelen heeft [Kantoor X] hier niet aan voldaan, zoals ook wordt bevestigd in de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 september 2015. Daaruit trekt de deken de conclusie dat de afspraken die de [Stichting Y] heeft gemaakt zich niet verdragen met de in de advocatuur geldende integriteitsnormen.

e)    Gedragsregel 2.1: [Kantoor X] brengt onder meer als gevolg van de evidente verstrengeling van financiële belangen alsmede van het concrete belang bij succesfee en een no cure no pay constructie haar vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van haar beroep in gevaar; 

f)    Gedragsregel 2.2: Met de voorliggende constructie van [Kantoor X] kunnen eventuele uitkeringen zijn aan te merken als een ongeoorloofde beloning of provisie;

g)    Gedragsregel 5: [Kantoor X] stelt met de voorliggende constructie niet uitsluitend het belang van de cliënt voorop maar enkel het eigen financiële belang. De constructie met inmiddels 3500 deelnemers is bijzonder lucratief voor het [Kantoor X], terwijl de deelnemers en [Stichting Y] in een vrijwel onmachtige afhankelijkheidspositie verkeren;

h)    Gedragsregel 7.1: De grote financiële belangen voor [Kantoor X] en [Stichting Y] lijken niet, althans niet zonder meer, gelijk te lopen aan de belangen van de deelnemers, hetgeen kan leiden tot een belangenconflict;

i)    Artikel 7.4 Voda + gedragsregels 8 en 26:

Toelichting:

Volgens de deken heeft [Kantoor X] de constructie met [Stichting Y] opgezet. Daarbij zijn de deelnemers niet goed geïnformeerd over hun (rechts)positie. Deze claimstichting voldoet niet aan alle voorwaarden van de Claimcode, veel voorwaarden zijn bovendien onduidelijk, waardoor [Kantoor X] als de oprichters van die stichting niet integer handelen;

j)    Gedragsregel 9.2: De deelnemers kunnen, gezien de hoge sancties die daaraan zijn gekoppeld, niet in vrijheid de overeenkomst met [Kantoor X] beëindigen;

k)    Gedragsregel 24: Onduidelijk is of de deelnemers vooraf zijn gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand als mogelijk alternatief voor de huidige constructie en de daaraan verbonden rechtspositie van de deelnemer;

l)    Gedragsregel 25.1:

Toelichting:

[Kantoor X] dient bij het vaststellen van haar declaraties een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk salaris in rekening te brengen. Gezien het businessplan van het kantoor is de financiële constructie niet toelaatbaar volgens de deken. Aan de poort niet, vanwege de niet-kostendekkende op hun eigen merites te beoordelen individuele afspraken met de deelnemers. Aan de achterzijde niet omdat de hoeveelheid deelnemers en het succes van deze formule bijdragen aan ruime reserves waarover de deelnemers geen zeggenschap hebben en [Kantoor X] middels de tussenkomst van de aangestelde bestuurders vrijelijk lijkt te kunnen beschikken;

m)    Gedragsregel 25.2 en 25.3:

Toelichting:

Indien deelnemers niet in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand dan stond het [Kantoor X] nog niet vrij om overeen te komen dat hun salaris een evenredig deel (een percentage van de schade uitkering) van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg zal bedragen. Volgens de deken is in casu geen sprake van een reguliere incassozaak maar een doelbewust opgezette commerciële wervingsactie in ideële verpakking;

n)    Gedragsregels 27.2 en 28:

Toelichting:

De drie overeenkomsten tussen [Kantoor X] en de [Stichting Y], tussen de [Stichting Y] en de deelnemers en tussen de deelnemers en [Kantoor X] leiden tot de onwenselijke situatie dat de bij de deelnemers bedongen toestemming voor verrekening van honoraria en kosten niet zonder aanmerkelijke kosten (de succesfee) voor de deelnemers herroepbaar is. Dat is bovendien strijdig met gedragsregel 27.2 met hetgeen is bepaald over de werkwijze bij betwiste declaraties en bezwaar tegen verrekening.

o)    Gedragsregel 35: [Stichting Y] fungeert in feite als een door [Kantoor X] gecontroleerde tussenpersoon, waarbij de Stichting deelnemers en andere participanten werft waarna [Kantoor X] voor hen gaat optreden op  basis van no cure no pay;

3.2    De deken stelt ter toelichting van zijn dekenbezwaar dat zijn voorganger op 14 september 2015 bij verweerders heeft gevraagd om inlichtingen te verstrekken over de door [Kantoor X] opgerichte [Stichting Y] en de afspraken die zijn gemaakt tussen de deelnemers, [Stichting Y] en [Kantoor X] met betrekking tot de door [Kantoor X] verleende rechtsbijstand in zaken waarin waardevermindering door aardbevingen wordt geclaimd in een procedure tegen de NAM. Verweerders hebben daarop aanvullende informatie verstrekt. Daarna heeft de deken het onderzoek afgerond en geconcludeerd dat de opgezette constructie niet toelaatbaar is te achten wegens strijd met de hiervoor onder a) tot en met o) genoemde regels. Daarbij stelt de deken zich  samengevat- op het standpunt dat:

-    de overeenkomst tussen [Kantoor X] en de deelnemers (zie hierna 3.3. onder I.), ook in de nadien voorgestelde gewijzigde vorm, een verboden en ontoelaatbare overeenkomst is vanwege de daarin gehandhaafde no cure no pay (contingency) afspraak met de cliënten/deelnemers, waarin bovendien nog altijd een feitelijke boete op tussentijdse intrekking van de opdracht is opgenomen omdat de succesfee verschuldigd blijft (ondanks de nieuwe verrekenclausule met betrekking tot proceskosten en vergoedingen). Getoetst aan de uitspraak van het Hof van Discipline van 9 februari 1998, nr. 2474 is volgens de deken zeker geen sprake van een kostendekkend tarief en een voorziening voor een bescheiden salaris, zodat deze overeenkomst in strijd is met art. 2 van de Verordening op de Praktijkuitoefening (Resultaatgerelateerde Beloning),

-    bij de overeenkomst tussen [Kantoor X] en [Stichting Y] (zie hierna 3.3. onder II.) sprake is van ontoelaatbare belangenverstrengeling, mede omdat de administratie en geldstromen (via de derdenrekening van het [Kantoor X]) van de [Stichting Y] nog steeds door [Kantoor X] worden beheerd, [Kantoor X] nog steeds het recht van verrekening voorbehoudt, althans niet op voorhand controleerbare toezeggingen doet, en bij intrekking van de opdracht financiële onduidelijkheid bestaat mede vanwege de kwijtschelding bij voorbaat, en

-    de overeenkomst tussen [Stichting Y] en de deelnemers (zie hierna 3.3. onder III.) weliswaar hier niet ter toetsing voorligt tussen niet-advocaten, maar waarbij de cessie van de vorderingen van de deelnemers aan de [Stichting Y] een complicatie kan zijn bij de vrijheid om een opdracht in te trekken.

3.3    Daarnaast verwijst de deken in het bijzonder naar de in deze kwestie tussen betrokkenen gesloten overeenkomsten en wijst daarbij onder meer op de volgende (samengevatte) en naar zijn mening tuchtrechtelijk niet toelaatbare bepalingen daarin:  

I.    Met betrekking tot de overeenkomst tot opdracht tussen [Kantoor X] en de cliënten /deelnemers:

-    Honorarium: € 100,- per onroerende zaak aan [Stichting Y], waarbij de gewerkte uren door [Kantoor X] voor thans € 200,-, ex kantoorkosten en omzetbelasting en verschotten in rekening worden gebracht, welk tarief jaarlijks maar ook tussentijds en in bijzondere gevallen eenzijdig kan worden aangepast, waarbij [Kantoor X] bovendien recht heeft op een succesfee terwijl de deelnemer afstand heeft gedaan van zijn recht op toevoeging,

-    Tussentijdse beëindiging heeft geen invloed op het recht op succesfee, waarop [Kantoor X] bij toewijzing van schadevergoeding aan de individuele deelnemer aanspraak kan maken, waarbij de hoogte van een percentage van het schadebedrag afhankelijk is van het moment van aanmelden ( 5% bij aanmelden voor opstarten procedure; 7,5% bij aanmelding tijdens procedure of 10% bij aanmelding na positief vonnis);

-    Met recht op verrekening van de succesfee en de proceskosten met de schadevergoeding door [Kantoor X], zonder dat de werkwijze door [Kantoor X] op voorhand inzichtelijk is;

II.    Met betrekking tot de overeenkomst van opdracht/ rechtsbijstand tussen [Kantoor X] en [Stichting Y] van 1 september 2017:

-    Art. 1: [Stichting Y] geeft aan [Kantoor X] de exclusieve opdracht tot rechtsbijstand van deelnemers in en buiten rechte, waartoe de deelnemers een overeenkomst met [Kantoor X] hebben gesloten;

-    Art. 3.1: De werkzaamheden van [Kantoor X], inclusief voorbereidingstijd, wordt op basis van het aantal bestede uren in rekening gebracht tegen een uurtarief van thans € 200,- ex kantoorkosten en omzetbelasting en verschotten;

-    Art. 4.1: [Stichting Y] kan opdracht verlenen aan [Kantoor X] om haar administratie te voeren en haar secretarieel te ondersteunen, met een mogelijkheid tot opzegging (lid 3);

-    Art. 5.2: [Kantoor X] heeft recht op verrekening van de aan haar toekomende succesfee en de proceskosten met de schadevergoeding, welke gelden daartoe eerst moeten worden gestort op de derdengeldenrekening van [Kantoor X];

III.    Met betrekking tot de overeenkomst tussen de deelnemers met [Stichting Y]:

-    Art. 2 lid 3: De deelnemer heeft € 100,- voldaan;

-    Art. 2 lid 4: Schadevergoedingen van de NAM en/of de Staat en proceskosten zullen bij een voor de deelnemer of de stichting positief vonnis of bij een schikking eerst worden gestort op de derdengeldenrekening van [Kantoor X], waarna na verrekening door [Kantoor X] van de haar toekomende succesfee en proceskosten dat bedrag zal worden doorgestort aan de [Stichting Y] c.q. aan de individuele deelnemers ter uitkering aan de deelnemers;

-    Art. 4 lid 1: De deelnemer verleent hierbij een onherroepelijke volmacht aan het bestuur van de [Stichting Y], onder meer om de in art. 3 genoemde rechtshandelingen te verrichten, vaststellingsovereenkomsten te sluiten en (sub e) alles te doen wat de [Stichting Y] wenselijk acht om haar doel te bereiken, waaronder de keuze van advocaten;

-    Art. 7: Bij opzegging verliest de deelnemer, onder meer, het recht op uitkering van de aan de (deelnemers van de) [Stichting Y] toegekende schadevergoeding en blijft aan [Kantoor X] de overeengekomen succesfee en de betaalde € 100,- verschuldigd.

3.4    Volgens de deken levert deze gehele constructie (I tot en met III) voor [Kantoor X] zonder noemenswaardig risico, zeker nu de aansprakelijkheid geen geschil meer is, uiteindelijk een aanzienlijk bedrag op, dat zich niet lijkt te verhouden tot het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in rekening te brengen honorarium indien daarover na objectieve voorlichting en met inachtneming van de geldende gedragsregels afspraken zouden zijn gemaakt met de cliënten/ deelnemers.  Bovendien is sprake van overeenkomsten die zich in onderling verband en samenhang bezien niet verdragen met de binnen de advocatuur geldende norm die geldt bij wegvallen van een vertrouwensband. De constructie kent weinig transparantie, geen effectief toezicht en verstrengeling van belangen, hetgeen een zorgwekkende ontwikkeling is voor de rechtzoekende. Bovendien is er geen sprake van een volledige risico afdekking voor alle deelnemers.

3.5    De deken verzoekt de raad in het bijzonder om te bepalen of het handelen van [Kantoor X] rondom de opzet en de uitvoering van de constructie met [Stichting Y] toelaatbaar is. Indien de constructie niet toelaatbaar wordt geoordeeld, kan volgens de deken wellicht naast een maatregel nog als bijzondere voorwaarde door de raad een bijzondere en onafhankelijke toezichthouder bij [Kantoor X] worden aangesteld die erop kan toezien dat de belangen van de rechtzoekenden (deelnemers/ cliënten) optimaal worden beschermd.

4    VERWEER

4.1    Verweerders voeren als meest verstrekkende verweer aan dat de deken niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn dekenbezwaar, op welk verweer de raad bij de beoordeling hierna nader zal ingaan.

4.2    Voor zover de deken ontvankelijk is in zijn dekenklacht, voeren verweerders daartegen gemotiveerd verweer en stellen zich daarbij, onder meer, op het volgende standpunt.

4.3    Volgens verweerders is de vergoeding in de zaak tegen de NAM als volgt geregeld:

a)    De deelnemers betalen eenmalig € 100,- aan [Stichting Y] om deel te nemen aan de collectieve claim,

b)    Is de deelnemer verzekerd voor rechtsbijstand en de zaak wordt uitbesteed aan [Kantoor X], dan betaalt de verzekeraar die € 100,-, een vergoeding voor de rechtsbijstand en (op voorhand) een afkoop van de succesfee;

c)    [Kantoor X] declareert de gewerkte uren aan [Stichting Y];

d)    De woningcorporaties betalen [Kantoor X] een uurtarief;

e)    Er zijn voldoende middelen om de kosten te voldoen, waarbij de kosten van deskundigen over meerdere partijen worden verdeeld;

f)     Daarnaast sluit de deelnemer van [Stichting Y] tevens een overeenkomst van opdracht met [Kantoor X], op grond waarvan een succesfee tussen 5-10% van de uit te keren waardevermindering aan [Kantoor X] verschuldigd is.

4.4    Volgens verweerders laat de geldende regelgeving en vaste rechtspraak van het Hof van Discipline, in het bijzonder de uitspraak van 9 februari 1998, advocaten voldoende ruimte om in een met een cliënt afgesproken beloning een succesfee op te nemen. [Kantoor X] heeft destijds de keuze voor deze vergoeding gemaakt en het risico genomen dat relatief weinig mensen, rond de 100,  zich zouden aanmelden. Ook dan had [kantoor X] die deelnemers van [Stichting Y] bijgestaan. Dat gezien de kansen op succes en de hoge aanmeldingen een relatief hoog bedrag aan succesfee mogelijk wordt, is niet relevant voor de beoordeling of het handelen op basis van een succesfee geoorloofd is. Het standpunt van de deken dat het [Kantoor X] niet vrij staat slechts bij het behalen van een bepaald gevolg salaris in rekening te brengen, is volgens verweerders feitelijk onjuist. In het businessmodel van [Kantoor X] is sprake van drie naast elkaar bestaande financieringsstromen. Ieder van de cliëntgroepen draagt, ongeacht de uitkomst van de zaak, bij aan de kosten van rechtsbijstand en de kosten van deskundigen. Op deze wijze wordt voorzien in een bescheiden salaris en een voorziening voor de in de procedure te maken kosten. Met de deken zijn verweerders het eens dat het door hen gehanteerde percentage van de succesfee niet opvallend afwijkt van gebruikelijke en aanvaarde incassotarieven welke tarieven bepaald niet bovenmatig zijn. Van gepretendeerde normschending in de zin van gedragsregels 25.2 en 25.3 is geen sprake geweest, aldus verweerders.

4.5    Voorts betwisten verweerders dat [Kantoor X] het eigen financiële belang bepalend laat zijn, in plaats van het belang van de cliënt (vide gedragsregel 5). Door samenvoeging van de verschillende financieringsstromen heeft [Kantoor X] geborgd dat te allen tijde kan worden voorzien in een bescheiden salaris voor de advocaat en dat wordt voorzien in dekking van de te maken kosten. Bij succes zal de gemiddelde succesfee per deelnemer uit kunnen komen op circa € 500,- exclusief omzetbelasting. De cliënt heeft dan € 600,- betaald voor kosten rechtsbijstand, terwijl niet kan worden volgehouden dat het aanvullend honorarium van de advocaat zodanig hoog is dat hij daarmee een persoonlijk belang heeft bij de afloop van de zaak.

4.6    Ten onrechte stelt de deken dan ook dat sprake is van een no cure no pay afspraak, zodat niet in strijd is gehandeld met artikel 2 van de Verordening op de Praktijkuitoefening. Dat een succesfee die door de deelnemers mogelijk in de toekomst betaald zal worden gelijk moet worden gesteld aan provisie in de zin van gedragsregel 2.2 kunnen verweerders niet volgen en wordt betwist.

4.7    Ten aanzien van [Stichting Y] voeren verweerders het volgende aan. Het bestuur van de [Stichting Y] opereert geheel zelfstandig van [Kantoor X]. Aan het feit dat [Kantoor X] de administratie en het secretariaat voert kan geen zelfstandige betekenis worden toegekend; de Stichting kan dat immers wijzigen. In plaats van een deelnemersraad fungeert een vergadering van deelnemers. Van strijdigheid met artikel 10a Advocatenwet in de zin van onvoldoende onafhankelijkheid van [Kantoor X] ten opzichte van cliënten en derden is dan ook geen sprake. Evenmin is hun vrijheid en onafhankelijkheid in de zin van gedragsregel 2.1 in gevaar gekomen nu [Kantoor X] met beide cliëntgroepen duidelijke afspraken heeft gemaakt die niet strijdig zijn. Evenmin wordt in strijd gehandeld met gedragsregel 35 in de samenwerking met [Stichting Y].

4.8    Verweerders bestrijden het dekenbezwaar dat de deelnemers in de collectieve claim niet in vrijheid de overeenkomst met [Kantoor X] kunnen opzeggen. Dat de succesfee ook verschuldigd blijft in geval van beëindiging van de overeenkomst met [Kantoor X] is in het bijzonder opgenomen voor die gevallen dat deelnemers in geval van een positief vonnis vlak voor of erna hun deelnemingsovereenkomst en overeenkomst tot opdracht opzeggen. In dergelijke gevallen zouden zij de volledige schadevergoeding ontvangen, zonder de overeengekomen vergoeding te hoeven voldoen. Voor zover een dergelijk beding onredelijk kan zijn, zal [Kantoor X] dat per geval beoordelen, zoals al is gedaan met 102 opzeggingen. Deelnemers kunnen dus opzeggen indien gewenst.

4.9    Met betrekking tot de Claimcode voeren verweerders aan dat dit niet bindend is voor claimstichtingen en evenmin wet is. Hoewel niet aan alle in de claimcode gestelde voorwaarden is voldaan, worden de belangen van de deelnemers in de [Stichting Y] in voldoende mate gewaarborgd. Dat verweerders in strijd zouden handelen met in de advocatuur geldende integriteitsnormen mist feitelijke grondslag. Daarbij zij nog opgemerkt dat verweerders optreden voor [Stichting Y] en daarmee niet mogen worden vereenzelvigd.

4.10    Voor het overige betwisten verweerders de dekenbezwaren gemotiveerd, althans stellen zij zich op het standpunt dat het onvoldoende feitelijk is onderbouwd of onbegrijpelijk is.

5    BEOORDELING

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de deken I.

5.1    Verweerders hebben de voorzitter van de raad in diverse brieven verzocht om het dekenbezwaar tegen verweerders niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 46g aanhef en onder a Advocatenwet omdat het dekenbezwaar gedateerd 11 november 2016 is ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de deken heeft kennis genomen, of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen, van het verweten tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van verweerders.

5.2    Volgens verweerders:

- is door [Kantoor X] vanaf omstreeks eind maart 2013 tot 1 juli 2013 een grootschalige (advertentie)campagne gestart waarin eigenaren van onroerende zaken in het aardbevingsgebied werden opgeroepen om zich aan te sluiten bij een gezamenlijke claim tegen de NAM en/of de staat. In de verschillende advertenties is destijds benoemd dat per onroerende zaak een eigen bijdrage van € 100,- diende te worden betaald, dat in geval van succes 5 tot 10% van de schadeuitkering als succesfee aan [Kantoor X] diende te worden betaald en indien zich meer dan 100 mensen zouden aanmelden, dat dan een gerechtelijke procedure tegen NAM en de staat zou worden gestart;

-    zijn de toenmalige deken en het kantoor van de Orde van Advocaten Noord-Nederland van 1 november 2008 tot 1 maart 2016 gevestigd geweest op het kantoor van [Kantoor X]. Met regelmaat is door medewerkers van [Kantoor X] met de toenmalige deken en ordemedewerkers gesproken over de acties van [Kantoor X] tegen NAM en zijn de daaraan verbonden financiële condities ook besproken;

- wordt de huidige deken bekend verondersteld met de diverse publicaties over de massa claim, hetgeen ook wordt bevestigd door de brief van de deken van 11 november 2016 aan de raad waarin hij verwijst naar een publicatie daarover op de website van RTV Noord van 20 oktober 2016;

5.3    Op grond hiervan concluderen verweerders dat de deken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het dekenbezwaar omdat de deken in de periode vanaf eind maart 2013 tot begin juli 2013 kennis heeft genomen, althans redelijkerwijs had kunnen nemen, van het thans gewraakte handelen van verweerders, terwijl de uitzondering van artikel 46g lid 2 Advocatenwet in deze niet van toepassing is. Volgens verweerders loopt de vervaltermijn primair af op 1 juli 2016. Subsidiair was de deken na ontvangst van de brief van verweerders van 13 oktober 2015 toen bekend met de gevolgen van het handelen van [Kantoor X] in de zin van lid 2 van artikel 46g Advocatenwet zodat de termijn één jaar daarna, dus op 13 oktober 2016, is verstreken. De deken heeft echter pas op 11 november 2016 zijn dekenklacht ingediend en daarmee te laat, aldus verweerders.

5.4    De deken heeft hiertegen het volgende verweer gevoerd. Hij stelt voorop dat [Stichting Y] in mei 2013 is opgericht. Op verzoek van zijn voorganger, mr. J. Sj. Dijkstra heeft de deken in zijn hoedanigheid van toenmalig waarnemend deken en ter vermijding van mogelijke belangenconflicten een onderzoek gestart betreffende het handelen van [Kantoor X] in hun claimactie welk handelen mogelijk in strijd was met het verbod op resultaat gerelateerd honorarium in de Verordening en het no cure no pay verbod zoals neergelegd in gedragsregel 25 lid 2/3. Bij brief van 14 september 2015 heeft hij in het kader van zijn onderzoek  aan [Kantoor X] op grond van gedragsregel 37 verzocht om nadere informatie en die informatie ook ontvangen, zij het dat de ontvangen informatie daarna regelmatig onvolledig was en druppelsgewijs kwam. Gaandeweg het onderzoek werd het hem duidelijk dat sprake was van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerders. Op 12 februari 2016 heeft hij daarom aan mr. [B] als woordvoerder van verweerders concreet een aantal vragen gesteld over de door [Kantoor X] gekozen constructie. Volgens de deken ontving hij daarop een brief van 8 maart 2016 van verweerders met een onbevredigende reactie. De deken heeft daar per brief van 15 april 2016 op gereageerd waarna op 21 juni 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden. Bij brief van 31 augustus 2016 heeft mr. [B] namens verweerders laten weten dat [Kantoor X] niet voornemens was om de constructie te veranderen.

5.5    Volgens de deken is op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden eerst vanaf 31 augustus 2016 de vervaltermijn van drie jaar gaan lopen, omdat pas vanaf dat moment duidelijk was dat de door hem geconstateerde tuchtrechtelijke bezwaren niet door [Kantoor X] zouden worden weggenomen. Met indiening van zijn dekenbezwaar op 11 november 2016 heeft hij dat aldus tijdig, want ruim binnen de drie jaar, gedaan. Dat hij eerder had moeten aanslaan naar aanleiding van de reclamecampagne van [Kantoor X], welke campagne op zichzelf geen reden tot zorg gaf, betwist de deken. Hij verzoekt de raad dan ook om hem ontvankelijk te verklaren in zijn dekenbezwaar.

5.6    Tijdens de mondelinge behandeling van 13 januari 2017 heeft de voorzitter van de raad beslist dat het onderzoek door de deken in september 2015 is begonnen en dat hij de deken niet op basis van artikel 46g Advocatenwet niet-ontvankelijk zal verklaren en de zitting zal worden voortgezet. Tijdens de voortgezette mondelinge behandelingen op 28 maart 2017 en op 26 september 2017 hebben verweerders hun verzoek tot niet-ontvankelijk verklaring van de deken gehandhaafd en daarbij de raad verzocht om op dit punt te beslissen. Een en ander zoals is weergegeven in de processen-verbaal van de zittingen.

5.7    De raad overweegt thans als volgt. Blijkens de parlementaire geschiedenis (derde nota van wijziging, wetsvoorstel 32382, nr. 14, p. 13)  is de bedoeling van de wetgever geweest om ook dekenbezwaren onder artikel 46g Advocatenwet te laten vallen. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat ook voor indiening van dekenbezwaren een vervaltermijn van drie jaar geldt. Een andere opvatting zou op gespannen voet komen te staan met het belang van de rechtszekerheid dat aan de invoering van een (harde) vervaltermijn ten grondslag ligt.

5.8    Voor de vraag wanneer de vervaltermijn voor de deken gaat lopen, moet de tekst van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet tot uitgangspunt dienen: de termijn van drie jaar gaat lopen na de dag waarop de deken heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop het bezwaar van de deken betrekking heeft. De raad is van oordeel dat niet van de toenmalige deken, dan wel van de huidige deken, kon worden verwacht dat naar aanleiding van de advertentiecampagnes van [Kantoor X] vanaf eind maart 2013 tot 1 juli 2013 al een onderzoek had moeten worden gestart naar het handelen van [Kantoor X]. De toenmalige deken had volgens de deken toen nog onvoldoende inzicht in de door [Kantoor X] te hanteren constructie. Niet is gesteld of gebleken dat de (toenmalige) deken wel reden had om naar aanleiding daarvan onderzoek te doen naar het gewraakte handelen van verweerders, nu van eerdere klachten niet is gebleken. Uit de overgelegde stukken is de raad gebleken dat de deken met zijn brief van 13 september 2015 om nadere informatie heeft gevraagd en dat hij bij brief van 13 oktober 2015 van mr. [B] onvoldoende antwoorden heeft gekregen. Na diverse nadere en noodzakelijke correspondentie en een gesprek heeft de deken na ontvangst van de brief van [Kantoor X] van eind augustus 2016 zijn onderzoek afgerond en vervolgens op 11 november 2016  zijn dekenklacht ingediend. Hieruit volgt naar het oordeel van de raad dat de termijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is gaan lopen vanaf 13 oktober 2015. Door in november 2016 zijn dekenbezwaar in te dienen bij de raad, is de deken binnen de genoemde termijn van drie jaar gebleven; aan lid 2 komt de raad niet meer toe. Daarmee oordeelt de raad dat de deken in zoverre kan worden ontvangen in zijn dekenbezwaar jegens verweerders.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de deken II.

5.9    Mrs. [C] en [D] hebben tevens aangevoerd dat de deken niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het dekenbezwaar jegens hen. De deken heeft het dekenbezwaar naar hun mening rauwelijks tegen hen ingediend. Weliswaar zijn zij in hun hoedanigheid van partners verbonden aan [Kantoor X] op de hoogte geweest van de correspondentie tussen de deken en mr. [B] met betrekking tot het door de deken ingestelde onderzoek, maar tijdens dat onderzoek is nimmer sprake geweest van enige ‘verdenking’ van mogelijk verwijtbaar handelen van hen; dat is nimmer zo kenbaar gemaakt en ook nimmer onderwerp van onderzoek geweest.  De deken heeft aldus geen vooronderzoek jegens hen verricht en evenmin het beginsel van hoor en wederhoor toegepast alvorens een dekenbezwaar in te dienen en zodoende in strijd gehandeld met  naar analogie van de reguliere klachtbehandeling - artikel 46c lid 3 Advocatenwet. Als de deken wel hoor en wederhoor had toegepast dan had de deken kunnen vaststellen dat mrs. [C] en [D] in hun optreden voor [Stichting Y] en woningbouwverenigingen een uurtarief van € 200,- in rekening brengen. Voor zo’n onderzoek was des te meer aanleiding omdat de deken wel een onderzoek heeft ingesteld naar [Kantoor X] en bestuurders bestaande bezwaren en de tegen hen bestaande bezwaren, daarvan een afgeleide is, aldus mrs. [C] en [D].

5.10    De deken voert hiertegen verweer. Hij stelt hiertoe dat hij rekening houdend met de  mogelijke publieke gevolgen van het onderzoek naar de claimconstructie bij [Kantoor X] dat hij het onderzoek ‘low profile’ heeft uitgevoerd. Daarbij was mr. [B] zijn contactpersoon en mocht hij erop vertrouwen dat hij dit intern op de door hem juist geachte wijze zou communiceren. Om die reden heeft de deken er bewust vanaf gezien om buiten mr. [B] om mrs. [C] en [D] op hun gedrag aan te spreken. De door [Kantoor X] verstrekte informatie betreft echter ook de rol van mrs. [C] en [D] en had het op de weg van mr. [B] gelegen om daar de nodige aanvullende informatie te verstrekken over mrs. [C] en [D]. De deken verzoekt om afwijzing van dit verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring.

5.11    De raad stelt voorop dat artikel 46g Advocatenwet de gronden bevat voor niet-ontvankelijkheid van een klacht. Een van de gronden is dat niet is voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de klacht, mits de klager de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een redelijke termijn te herstellen (lid 3 sub a). In artikel 46f Advocatenwet, waarin de bevoegdheid van de deken om een dekenbezwaar in te dienen is neergelegd, is alleen bepaald dat de deken gehouden is om de advocaat tegen wie de bezwaren zijn gerezen schriftelijk op de hoogte te stellen dat zijn klacht ter kennis van de raad van discipline is gebracht. Een wettelijk voorschrift op grond waarvan de deken dit vooraf zou moeten doen en pas nadat hij de advocaat in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze daarop te geven, ontbreekt. Vaststaat dat de deken verweerders, dus ook mrs. [C] en [D], overeenkomstig artikel 46f Advocatenwet heeft geïnformeerd over het door hem bij de raad ingediende dekenbezwaar tegen verweerders. Uit het systeem van de wet volgt dan ook dat de deken ontvankelijk is in zijn bezwaar ook tegen de mrs. [C] en [D]. Ook overigens merkt de raad op dat ook de mrs. [C] en [D] als partners in de maatschap van [Kantoor X] op de hoogte moeten zijn geweest van de bezwaren van de deken tegen de ook door hen, als advocaten namens de [Stichting Y], gehanteerde en door de deken gewraakte constructie.

5.12    Op grond van het voorgaande oordeelt de raad het dekenbezwaar tegen mrs. [C] en [D] dan ook ontvankelijk.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de deken III.

5.13    Mrs [C] en [D] voeren voorts het volgende niet-ontvankelijkheidsverweer van de deken, daarbij voortbordurend op hun voorgaande ontvankelijkheidsverweer dat geen onderzoek  naar hen is gedaan. Zij stellen dat de deken in zijn klachtbrief benoemt dat zij namens [Kantoor X] [Stichting Y] vertegenwoordigen. Dat is pertinent onjuist volgens mrs. [C] en [D]. Zij staan weliswaar [Stichting Y] bij als advocaten, maar dat is in opdracht van [Stichting Y] en van de woningcorporaties in de procedure tegen de NAM; niet in opdracht van het [Kantoor X]. In die zaak werken zij op basis van een uurtarief ad € 200,- en declareren aan zowel [Stichting Y] als ook aan de woningbouwcorporaties. Door in de dekenklacht te zijn betrokken, dienen zij als vangnet bij mogelijke niet-ontvankelijkheid van de deken tegen [Kantoor X], waarmee de deken onterecht alle partijen - zonder concrete onderbouwing jegens mrs. [C] en [D] – over één kam scheert. Dat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de deken, aldus mrs. [C] en [D].

5.14    De deken voert hiertegen aan dat mrs. [C] en [D] als partners van [Kantoor X] handelen in ‘opdracht’ van het kantoor in die zin hun verplichting om [Stichting Y] en deelnemers bij te staan intern berust op een verdeling van werk. Volgens de deken verstuurt [kantoor X] de declaraties namens haar advocaten, mrs. [C] en [D], en zal te zijner tijd de bedongen   tuchtrechtelijk verwijtbare - succesfees ook in rekening brengen; dat doen de advocaten niet zelf. Ter voorkoming van onrust binnen [Kantoor X] heeft de deken geaccepteerd dat uitsluitend via mr. [B] contact zou worden onderhouden. Daarmee waren mrs. [C] en [D] ook bekend, die immers door mr. [B] steeds zijn geïnformeerd. Die gesprekken zijn al lang geleden gevoerd, zodat dit verweer als tardief en ongegrond moet worden afgewezen, aldus de deken.

5.15    Niet in geschil is dat mrs. [D] en [C] als behandelend advocaten van [Stichting Y] betrokken zijn bij de door de deken gewraakte constructie tussen [Kantoor X], [Stichting Y] en de deelnemers. Aangenomen moet worden dat zij bovendien als partners van [Kantoor X] door mr. [B] als bestuurder van [Kantoor X] zijn geïnformeerd over het dekenonderzoek naar die constructie. Gelet hierop en mede gelet op het gemotiveerde verweer van de deken, is de raad niet gebleken op welke grondslag tot niet-ontvankelijkverklaring van de deken jegens mrs. [C] en [D] moet worden geoordeeld, die ook hun eigen verantwoordelijkheid als advocaat hebben. De raad zal de deken dan ook ontvangen in zijn dekenbezwaar jegens mrs. [C] en [D].

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de deken jegens de vennootschappen

5.16    De raad constateert dat het dekenbezwaar onder meer is gericht tegen de vennootschap [van het advocatenkantoor] en de bestuurder daarvan, de vennootschap [Kantoor X] met haar bestuurders, mrs. [A] en [B]. Waar het tuchtrecht voor advocaten uitgaat van klachten over het handelen van een individuele advocaat, leidt dit tot de vraag of de dekenklacht tegen genoemde vennootschappen kan worden ontvangen.

5.17    Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geldt dat (deken)klachten tegen een vennootschap, dan wel haar bestuurder(s), slechts in bepaalde gevallen ontvankelijk zijn, namelijk wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Is dat het geval dan wordt de (deken)klacht geacht te zijn gericht tegen de individuele (advocaat)bestuurders van de besloten vennootschap.

5.18    [Naam vennootschap] is een advocatenkantoor dat gevoerd wordt door een besloten vennootschap [Kantoor X]. Het bestuur daarvan bestaat uit mrs. [A] en [B]. Uit de overgelegde stukken, onder meer de informatie uit de wervingscampagnes van 2013, de oprichting van [Stichting Y] in mei 2013 door mr. [A] en de overgelegde en samenhangende overeenkomsten tussen [Kantoor X], [Stichting Y] en de deelnemers, leidt de raad af dat genoemde bestuurders van de vennootschappen hebben besloten om de door de deken gewraakte claimconstructie van de deelnemers tegen de NAM op te zetten. Dat betekent dat de door de deken tegen [naam vennootschap] Advocaten en [Kantoor X] gerichte dekenklacht daarom kan worden ontvangen en worden opgevat als een tegen de individuele bestuurders van de vennootschappen gerichte dekenklacht.

Ten aanzien van de dekenbezwaren jegens de bestuurders, mrs. [A] en [B]

5.19    Voor de beoordeling van de klacht tegen mrs. [A] en [B] als de bestuurders stelt de raad voorop dat de dekenklacht niet ziet op het handelen van mrs. [A] en [B] in hun hoedanigheid van advocaat, maar slechts in de hoedanigheid van bestuurders van een advocatenkantoor, omdat de dekenklacht niet de praktijkuitoefening als advocaat van mrs. [A] en [B] betreft. Ook bij optreden van een advocaat in een andere hoedanigheid, in deze als bestuurders, blijft het advocatentuchtrecht gelden, met dien verstande dat in het algemeen pas sprake kan zijn van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

5.20    Uit de overgelegde stukken is de raad gebleken dat [Kantoor X] niet alleen met [Stichting Y] afspraken heeft gemaakt over hun samenwerking inzake de massaclaim tegen NAM, maar tevens overeenkomsten heeft gesloten met individuele cliënten, tevens deelnemers in [Stichting Y]. De raad ziet aanleiding om eerst deze verschillende overeenkomsten op de toelaatbaarheid ervan te beoordelen en daarna te oordelen over de door [Kantoor X] gehanteerde constructie die naar het oordeel van de raad ook bestaat uit een samenstel van overeenkomsten waarbij drie partijen – [Kantoor X], [Stichting Y] en de deelnemers daaraan - zijn betrokken.

5.21    Ten aanzien van de door [Kantoor X] met de individuele cliënten gesloten overeenkomst met betrekking tot de massaclaim tegen de NAM overweegt de raad als volgt.

5.22    Het in deze toepasselijke artikel 2 lid 1 van de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde Beloning) bepaalt dat het een advocaat niet vrij staat om overeen te komen dat slechts bij het behalen van een bepaald gevolg salaris in rekening wordt gebracht: een zogenoemde no cure no pay afspraak is dus verboden. Een advocaat mag de honorering van zijn werkzaamheden niet afhankelijk stellen van het resultaat van de zaak c.q. afloop van een procedure. Deze regel, die eveneens is neergelegd in gedragsregel 25 lid 2, dient er toe te bevorderen dat de advocaat zijn werkzaamheden in onafhankelijkheid kan blijven verrichten, hetgeen de kwaliteit van de rechtspleging ten goede komt.

5.23    [Kantoor X] voert hiertegen als verweer dat zij met hun cliënten een toelaatbare resultaatafhankelijke vergoeding zijn overeengekomen. In dat kader verwijzen zij 1) naar de eerder genoemde uitspraak van het Hof van Discipline uit 1998 waaruit volgt dat als een basisuurtarief kostendekkend is en voorziet in een bescheiden salaris, zoals het geval is, dat de door hen overeengekomen succesfee tussen 5-10% is toegestaan ter aanvulling op het salaris en 2) dat zo’n constructie ook zo is beoogd met artikel 2 van de Verordening op de praktijkuitoefening, zoals blijkt uit de nota van Toelichting daarop en tot slot 3) een succesfee als door [Kantoor X] thans is overeengekomen ook in zaken de intellectuele eigendom betreffende in 2015 ook door de Hoge Raad is toegestaan.

5.24    Dit verweer faalt. Uit de overeenkomst tussen [Kantoor X] en de cliënten blijkt immers dat [Kantoor X] eerst bij toewijzing van een schadevergoeding aan de individuele deelnemer recht heeft op een percentage tussen 5-10% van dat schadebedrag als succesfee. Met de deken is de raad van oordeel dat de eenmalige bijdrage van € 100,- die de cliënten bovendien als deelnemers niet aan [kantoor X] maar aan [Stichting Y] betalen verwaarloosbaar klein is  en niet valt aan te merken als een reële vergoeding voor het werk van de advocaten van [Kantoor X]. Van een aanvulling op een kostendekkend basisuurtarief van [Kantoor X] is dan ook geen sprake, zodat de door [Kantoor X] gehanteerde constructie niet kan zijn beoogd met artikel 2 van de Verordening op de praktijkuitoefening. Voor zover een succesfee in de jurisprudentie van de Hoge Raad al wordt toegestaan, is dat in zaken de intellectuele eigendom betreffende, zodat reeds daarom in de onderhavige kwestie dit standpunt in het verweer van [Kantoor X] geen hout snijdt. Op grond van het vorenstaande, in samenhang beschouwd, is de raad dan ook van oordeel dat de door [Kantoor X] met de cliënten gemaakte en ook in de gewijzigde overeenkomst gehandhaafde resultaatgerelateerde afspraak aldus ontoelaatbaar is door strijdigheid met artikel 2 lid 1 van de Verordening op de praktijkuitoefening en gedragsregel 25 lid 2. Daar komt bij dat cliënten bij tussentijdse beëindiging van de opdracht aan [Kantoor X] de succesfee verschuldigd blijven.

5.25    Dat [Kantoor X] bij de - ontoelaatbaar geoordeelde - no cure no pay constructie met de cliënten een groot financieel eigen belang heeft, is alleszins aannemelijk. Die situatie kan ertoe leiden dat [Kantoor X] niet uitsluitend het belang van de cliënten voorop zal stellen bij hun belangenbehartiging, maar meer gewicht kan gaan toekennen aan het (financiële) belang van het kantoor indien keuzes moeten worden gemaakt. Die indruk wordt versterkt door het feit dat in de  - eerst in de loop van de klachtprocedure op dit punt gecorrigeerde - met cliënten gemaakte financiële afspraken niet werd geregeld dat eventuele proceskosten, vergoedingen ex art.6:96 lid 2 BW en met de wederpartij afgesproken vergoedingen voor advocaatkosten in mindering strekken op de succesfee en aldus tweemaal een vergoeding werd ontvangen voor dezelfde werkzaamheden. Daardoor kan een belangenconflict tussen [Kantoor X] en de cliënt(en) ontstaan. Uit de overgelegde stukken is de raad voorts gebleken dat de cliënten niet zonder aanmerkelijke kosten de opdracht met [Kantoor X] tussentijds kunnen beëindigen, zij blijven immers de succesfee aan [Kantoor X] verschuldigd. Diezelfde cliënten hebben al bij ondertekening van de opdracht aan [Kantoor X]  toestemming verleend voor verrekening van succesfee en kosten met de mogelijk te ontvangen schadevergoeding. De raad is niet gebleken dat deze werkwijze door [Kantoor X] op voorhand inzichtelijk is gemaakt aan de cliënten; stukken die dat onderbouwen ontbreken, hetgeen wel verwacht mag worden ter vermijding van misverstanden hierover in de toekomst. Deze werkwijze is rechtstreeks strijdig met gedragsregels 23 lid 1 en 28 lid 2.

5.26    Met de deken is de raad van oordeel dat de hiervoor geschetste handelwijze van [Kantoor X], waarbij met de cliënten een verboden resultaatafhankelijke no cure no pay constructie is overeengekomen, tot de onwenselijke situatie leidt dat de cliënten in een vrijwel onmachtige afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van [Kantoor X], daar waar [Kantoor X] haar vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van de uitoefening van het beroep als advocaat in gevaar kan brengen. In deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is de raad van oordeel dat de bestuurders van [Kantoor X] in hun relatie tot de cliënten het vertrouwen in de advocatuur hebben geschaad en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

5.27    Met betrekking tot de door [Kantoor X] met de [Stichting Y] gesloten overeenkomst overweegt de raad als onderstaand.

5.28    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat het secretariaat en de administratie voor [Stichting Y] feitelijk door [Kantoor X] wordt gedaan; dat dit een discretionaire bevoegdheid van [Stichting Y] is, maakt de situatie op dit moment niet anders. Eveneens is de raad gebleken dat geldstromen ten behoeve van [Stichting Y] via de derdengeldenrekening van [Kantoor X] door [Kantoor X] worden beheerd. Volgens de deken oefent [Kantoor X], althans kan [Kantoor X], daarmee invloed uitoefenen op beslissingen van [Stichting Y], zodat van onafhankelijkheid geen sprake is. Wat de effecten van intrekking van de opdracht door [Stichting Y] bij [Kantoor X] op de afrekening tussen de deelnemers, [Stichting Y] en [Kantoor X] kunnen zijn, is bovendien volstrekt onduidelijk, aldus de deken. Ondanks de toezeggingen van [Kantoor X] dat zij met de geldstromen zorgvuldig zullen omgaan, dat zij de cliënten vooraf zullen vragen om toestemming tot verrekening van honoraria en kosten met te ontvangen schadevergoeding, ook ingeval van tussentijdse beëindiging van de opdracht door de cliënt, is de raad van oordeel dat in elk geval op dit moment sprake is van schijn van belangenverstrengeling tussen [Kantoor X] en [Stichting Y]. Dat is alsdan niet in het belang van de individuele cliënt van [Kantoor X]. Aldus handelen de bestuurders van [Kantoor X] in strijd met de kernwaarde van onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënt en van derden, in deze [Stichting Y], alsmede oordeelt de raad die handelwijze niet als voldoende integer. Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat bestuurders mrs. [A] en [D] daardoor het vertrouwen in de advocatuur schaden.

5.29    Ten aanzien van de overeenkomst zoals deze is gesloten tussen [Stichting Y] en de deelnemers stelt de raad voorop dat [Kantoor X] weliswaar geen partij is bij deze overeenkomst maar door de daarin opgenomen derdenbedingen ten behoeve van [Kantoor X] daarbij wel wordt betrokken. Ook los daarvan bepaalt de inhoud van deze overeenkomst de verhouding tussen de deelnemers en [Stichting Y] en [Kantoor X], zodat de raad ook om die reden hierover als volgt oordeelt.

5.30    Uit de overgelegde stukken is de raad gebleken dat sprake is van een dusdanig grote verwevenheid tussen [Kantoor X] en [Stichting Y], dat daarmee de gewenste onafhankelijkheid en integriteit van [Kantoor X] in het geding komt, hetgeen de bestuurders van [Kantoor X] tuchtrechtelijk aangerekend kan worden. Zo blijkt uit de overgelegde overeenkomst tussen [Stichting Y] en de deelnemers dat [Kantoor X] exclusief als advocatenkantoor hun belangen zal behartigen in hun claim jegens de NAM, en voorts dat de bedongen succesfee aan [Kantoor X] zal toekomen, schadevergoedingen van de NAM en/of de Staat en proceskosten bij een positief vonnis of schikking eerst worden gestort op de derdengeldenrekening van [Kantoor X], waarna [Kantoor X] na verrekening van de aan haar toekomende succesfee en proceskosten het restantbedrag naar keuze zal doorstorten aan [Stichting Y] of de cliënt ter uitkering. In de deelnemersovereenkomst met [Stichting Y] hebben de deelnemers [Stichting Y] bovendien de volmacht verleend om namens hen gerechtelijke procedures tegen de NAM te voeren - door [Kantoor X]. Blijkens de overgelegde akte van cessie ter incasso van 11 mei 2015 hebben de deelnemers tevens hun vordering tot verhaal en inning van schade bij de NAM overgedragen aan [Stichting Y]. De raad is niet gebleken dat [Kantoor X] haar cliënten van de gevolgen daarvan tevoren heeft ingelicht, terwijl dat wel van [Kantoor X] verwacht mocht worden.

5.31    Op grond van vorenstaande is de raad van oordeel dat de bestuurders van [Kantoor X] door de overeenkomsten met zowel de cliënten als met [Stichting Y] namens [Kantoor X] en wegens hun vastgestelde te nauwe betrokkenheid bij de overeenkomst tussen [Stichting Y] en de deelnemers, een en ander zoals hiervoor is weergegeven, zich zodanig hebben gedragen dat zij daarmee het vertrouwen in de advocatuur hebben geschaad en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

5.32    Tevens is de raad van oordeel dat de door [Kantoor X] toegepaste constructie moet worden beschouwd als een samenstel van drie overeenkomsten met drie betrokken partijen, [Kantoor X], [Stichting Y] en de deelnemers/cliënten. Deze drie overeenkomsten zijn, in samenhang beschouwd, naar het oordeel van de raad in strijd met het geldende no cure no pay verbod en brengen (potentieel) met zich dat [Kantoor X] daarmee de kernwaarden van onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënten en ten opzichte van derden, [Stichting Y], en van integriteit, een en ander zoals bedoeld in artikel 10a Advocatenwet schendt. Dat wordt de bestuurders van [Kantoor X] eveneens tuchtrechtelijk aangerekend en verweten.

Ten aanzien van de dekenbezwaren jegens mrs. [C] en [D]

5.33    In de kern wordt mrs. [C] en [D] door de deken verweten dat zij als advocaten hebben meegewerkt, indirect, aan de verboden financiële no cure no pay constructie en aldus de ontoelaatbare constructie mogelijk hebben gemaakt. Mrs. [C] en [D] voeren daartegen als verweer dat niets eraan in de weg stond dat zij als advocaten voor [Stichting Y] zijn opgetreden en zij zich daarmee niet schuldig hebben gemaakt aan verboden gedragingen.

5.34    De raad stelt voorop dat de handelwijze van mrs. [C] en [D] door in hun hoedanigheid van  advocaten voor [Stichting Y] op te treden voor de deelnemers van [Stichting Y] wordt getoetst aan het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht dat betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en wat een behoorlijke beroepsuitoefening beoogt te waarborgen. Artikel 46 houdt mede in een tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor “handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt”.

5.35    Naar het oordeel van de raad geldt hetgeen hiervoor is overwogen voor de bestuurders van [Kantoor X] in beginsel (indirect) ook voor diegenen die daarvan financieel meeprofiteren, dus ook voor de aandeelhouders/advocaten van [Kantoor X], onder wie mrs. [C] en [D]. In hun hoedanigheid van advocaat hebben zij daarnaast meegewerkt, indirect, aan de verboden financiële constructie door namens [Stichting Y] en haar deelnemers concreet als advocaat in de schadezaak op te treden. Vanuit hun eigen verantwoordelijkheid als advocaat hadden zij hun medewerking aan de ontoelaatbare en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbare afspraken van [Kantoor X] met [Stichting Y] en haar deelnemers kunnen en moeten onthouden door zich terug te trekken als advocaat. Door  wel voor [Stichting Y] op te treden hebben zij naar het oordeel van de raad gehandeld als een behoorlijk advocaat niet betaamt en zodoende ook in hun hoedanigheid van advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daarmee is het dekenbezwaar ook jegens mrs. [C] en [D] gegrond.

Tot slot

5.36    De overige dekenbezwaren jegens verweerders kunnen naar het oordeel van de raad bij gebrek aan zelfstandig belang onbesproken blijven, voor zover ze al niet in de beoordeling besloten liggen, omdat deze niet tot een ander oordeel van de raad leiden en evenmin tot een zwaardere sanctionering.

6.    MAATREGEL

Ten aanzien van de bestuurders van [Kantoor X]:

6.1    Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak en alle overige omstandigheden van het geval in aanmerking. De raad rekent het de bestuurders van [Kantoor X] zwaar aan dat zij een ontoelaatbare constructie van no cure no pay zijn overeengekomen, terwijl andere wel toegestane constructies denkbaar waren geweest. Daarmee hebben de bestuurders van [Kantoor X] in strijd met de toepasselijke verordening gehandeld. Daarnaast hebben zij als bestuurders van het advocatenkantoor meegewerkt aan het opzetten en bedienen van een claimstichting waarbij de tussen de drie betrokken partijen gemaakte afspraken, ook in samenhang beschouwd, in strijd zijn met het  no cure no pay verbod en daarmee gehandeld in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit, in de zin van het voorop stellen van het eigen belang en onvoldoende oog hebben voor de belangen van hun cliënten, alsmede met in elk geval de gedragsregels 1, 2.1, 5, 7.1, 9.2 en 25.2. De door [Kantoor X] in de afgelopen periode tijdens deze tuchtzaak doorgevoerde wijzigingen in de diverse overeenkomsten, in het bijzonder met de cliënten, zijn nog altijd onvoldoende om daarmee de rechtsbescherming van de individuele cliënten beter te waarborgen. De raad is gelet hierop dan ook van oordeel dat aan de bestuurders van [Kantoor X] een berisping dient te worden opgelegd.

Ten aanzien van mrs. [C] en [D]:

6.2    Gelet op ernst van het de mrs. [C] en [D] gemaakte verwijt, is de raad van oordeel dat voor ieder de maatregel van berisping passend en geboden wordt geoordeeld. Zij hebben immers als advocaten meegewerkt aan het bedienen van een claimstichting en hun participanten waarbij de tussen de drie betrokken partijen gemaakte afspraken, ook in samenhang beschouwd, in strijd zijn met het no cure no pay verbod en daarmee in strijd gehandeld met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit, in de zin van het voorop stellen van het eigen belang en onvoldoende oog hebben voor de belangen van hun cliënten, alsmede met in elk geval de gedragsregels 1, 2.1, 5, 7.1, 9.2 en 25.2.

7.    KOSTENVEROORDELING

De raad ziet eveneens aanleiding om verweerders tezamen overeenkomstig artikel 48ac lid 1 onder b van de Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. De proceskosten worden in deze zeer complexe en tijdrovende procedure vastgesteld op € 2.500,-  en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan mrs. [A] en [B] in hun hoedanigheid van bestuurders van [naam vennootschap], zijnde de bestuurder van [Kantoor X], ieder de maatregel van berisping op;

-    legt aan mrs. [C] en [D] ieder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerders hoofdelijk tot betaling van de proceskosten van € 2.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7. is bepaald.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. E. van Asselt-Pronk, F. Klemann, M.A. Pasma, P.H.F. Yspeert, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2018.

Griffier                                            Voorzitter

Verzonden d.d. 8 januari 2018