ECLI:NL:TADRARL:2018:102 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-1041

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:102
Datum uitspraak: 30-04-2018
Datum publicatie: 30-04-2018
Zaaknummer(s): 17-1041
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van faillissementscurator
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenklacht over verweerster, eerst in hoedanigheid van faillissementscurator en later ook als advocaat. Dat verweerster zich bij de vervulling van haar taak als curator zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd, is de raad niet gebleken. Weliswaar staat vast dat verweerster als curator een groot actief in de faillissementsboedel heeft gemist en was nader onderzoek naar aanleiding van de vrij summiere bevindingen van de door verweerster als curator ingeschakelde externe partij wellicht geboden geweest, maar mogelijk had dat nadere onderzoek op dat moment voor verweerster in de gegeven omstandigheden niet tot een andere uitkomst geleid. In zoverre is de dekenklacht ongegrond. Dat verweerster jaren na sluiting van het faillissement alsnog als advocaat heeft opgetreden door namens de Stichting, de enig aandeelhouder van de gefailleerde, een akkoord aan te bieden aan de crediteuren van de gefailleerde wordt haar tuchtrechtelijk verweten. De evidente mogelijkheid van tegenstrijdige belangen had verweerster ervan  moeten weerhouden om die opdracht te aanvaarden. Door deze opdracht als advocaat wel te aanvaarden, heeft verweerster naar het oordeel van de raad in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit. Daarnaast verwijt de raad verweerster in ernstige mate dat zij 1) gezien haar voorkennis als curator bij aanvaarding van de opdracht niet naar de herkomst van de gelden van de Stichting ten behoeve van het akkoord heeft geïnformeerd, 2) in de brieven aan de crediteuren niet heeft vermeld, dan wel had dienen te vermelden, dat sinds begin 2007 een aanzienlijk bedrag in depot stond bij een notaris ten gunste van de boedel van de gefailleerde, en 3) in diezelfde brieven de crediteuren op juridische foutieve gronden met betrekking tot de vermeende verjaring van hun vordering onder druk zette en misleidde , dit alles ten gunste van een akkoord in het belang van de Stichting. Eveneens gegrond is de dekenklacht voor zover verweerster wordt verweten niet op eerste verzoek te hebben meegewerkt aan het ter beschikking stellen van alle opgevraagde stukken aan de later wegens nagekomen bate aangestelde vereffenaar op de voet van art. 2:23C lid 4 BW. Maatregel van vier weken voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 30 april 2018

in de zaak 17-1041

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

deken

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 december 2017, met 6 bijlagen, door de raad ontvangen op 18 december 2017, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend tegen verweerster.

1.2    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 23 februari 2018 in aanwezigheid van de deken en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde ter zitting. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan is de pleitnota van de gemachtigde van verweerster gehecht.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de van de deken ontvangen brief van 15 december 2017, met bijlagen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Bij beschikking van 30 mei 2006 heeft de rechtbank Assen verweerster aangesteld als curator in het faillissement van [naam vennootschap]. (hierna verder: de gefailleerde). De enig aandeelhouder van de gefailleerde was Stichting [naam], thans Stichting [naam] (hierna verder: de Stichting).

2.3    In opdracht van verweerster in haar hoedanigheid van curator heeft Juresta op 14 juli 2006 een’ rapportage onderzoek verhaalsmogelijkheden’ opgesteld met betrekking tot de gefailleerde. Juresta komt daarin, onder meer, tot de conclusie dat de gefailleerde op de datum van het faillissement niet de eigenaresse van het daarin genoemde vastgoed was maar dat diverse onroerende zaken op naam van de Stichting stonden met een aanzienlijke waarde en dat ten gevolge van een mutatie op 4 april 2006 na aftrek van de hypothecaire schuld nog een aanzienlijk bedrag zou overblijven.

2.4    Het faillissement van de gefailleerde is op 29 januari 2008 opgeheven wegens gebrek aan baten.

2.5    Bij brief van 8 april 2013 heeft verweerster in haar hoedanigheid van advocaat van de Stichting een akkoord aangeboden aan de crediteuren van de gefailleerde, met een aanbod tot overname (koop) door de Stichting van de vorderingen van de crediteuren op de gefailleerde tegen 5% van de waarde.

2.6    Bij brief van 23 mei 2013 heeft verweerster namens de Stichting aan de crediteuren die het aanbod niet hebben aanvaard verzocht om hun standpunt te heroverwegen en alsnog de akkoordverklaring te ondertekenen:

“Het aanbod aan de toenmalige crediteuren is namelijk een geheel onverplichte. [De gefailleerde] is lang geleden (wegens de opheffing van het faillissement) opgehouden te bestaan. Uw vordering is reeds geruime tijd geleden verjaard en zoals eerder aangegeven verworden tot een rechtens niet afdwingbare (natuurlijke) verbintenis.

U dient te begrijpen dat het aanbod dat u is gedaan in het geheel los staat van het inmiddels lang geleden opgeheven faillissement. Het vrijblijvende voorstel is dan ook niet afkomstig van de curator, maar afkomstig van de voormalig bestuurder en externe financier. (…)” [afkorting-raad]

2.7    Op 11 mei 2016 heeft de Stichting een verzoekschrift ex artikel 2:23C lid 4 BW ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, met het verzoek om de vereffening van het vermogen van de gefailleerde te heropenen wegens bekendheid met een nagekomen bate ten gunste van de boedel van de gefailleerde. De Stichting stelt onder meer over de eigendomspositie van specifiek genoemd vastgoed met betrekking tot de gefailleerde:

“14. Op de faillissementsdatum van [de gefailleerde], 30 mei 2006, was de situatie derhalve aldus dat [de gefailleerde] de juridische (en economische) eigenaresse van het vastgoed was, met daarop een hypothecaire inschrijving ten gunste van de Fortisbank voor een vordering die later € 190.587,60 bleek te bedragen en een conservatoir beslag van [naam derde].

15. Mogelijkerwijs omdat de curator in het faillissement van [de gefailleerde] in de veronderstelling verkeerde dat het vastgoed daarom geen enkele overwaarde bezat en dat daarom voor de failliete boedel van [de gefailleerde] geen enkele betekenis had, is de curator niet tot verkoop van het vastgoed overgegaan en is, zoals gemeld, het faillissement van [de gefailleerde] uiteindelijk opgeheven.

16. Aangezien noch [naam bedrijf] noch [de gefailleerde] de betalingsverplichtingen jegens de Fortisbank nakwam is de Fortisbank overgegaan tot de executoriale verkoop van het vastgoed, welke op 4 januari 2007 een bedrag van € 620.008,03 heeft opgeleverd (…).

17. De Fortisbank is daarom vanuit de verkoopopbrengst van het vastgoed volledig afbetaald en het resterende bedrag van ruim € 448.000,00 (…) is in depot gebleven bij de notaris (…)

25. Omdat [naam derde] in dat arrest heeft berust is definitief in rechte komen vast te staan dat [de gefailleerde] de enige gerechtigde tot het depot is, wat ten tijde van de executoriale verkoop van het vastgoed was zij daarvan de eigenaresse. (…).

28. De Stichting is belanghebbende omdat de Stichting de enige aandeelhouder van [de gefailleerde] is en het in de lijn der verwachting ligt dat (…) een substantieel bedrag resteert dat aan de Stichting als aandeelhouder op enigerlei wijze uitbetaald dient te worden.” [afkortingen-raad]

2.8    Bij beschikking van 14 september 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de vereffening van het vermogen van de gefailleerde heropend en tot vereffenaar benoemd mr. [naam] (hierna: de vereffenaar).

2.9    Naar aanleiding van een signaal van de vereffenaar heeft de deken op 21 december 2016 een onderzoek gestart naar verweerster en verweerster diezelfde datum verzocht om toezending van nadere documentatie.

2.10  Op verzoek van de deken heeft de vereffenaar per e-mail van 23 december 2016 gereageerd op de e-mail van 21 december 2016 van verweerster naar aanleiding van het aangekondigde dekenonderzoek. In deze e-mail heeft de vereffenaar onder meer laten weten dat:

-    verweerster kort na de beschikking van 14 september 2016 heeft geweigerd om aan zijn collega inzage te verschaffen in de faillissementsadministratie en de crediteurenlijst omdat verweerster dat persoonlijk aan de vereffenaar wilde doen;

-    vervolgens door de vereffenaar tweemaal een afspraak met verweerster is gemaakt welke afspraken door haar zijn afgezegd;

-    tot 23 december 2016 de gevraagde informatievoorziening door verweerster niet heeft plaatsgevonden ondanks haar toezegging dat alsnog per mail te zullen doen;

-    verweerster destijds het faillissement heeft beëindigd terwijl de overwaarde van het tijdens het faillissement door de Fortis Bank geveilde en aan de failliete vennootschap in eigendom toebehorende registergoederen nog niet was uitbetaald door de notaris, terwijl verweerster niet heeft geconstateerd dat sprake was van overwaarde;

-    verweerster enkele jaren na beëindiging van het faillissement als advocaat namens de Stichting ( de enig aandeelhouder van de gefailleerde) zonder volledige openheid van zaken te geven een akkoord aan de crediteuren van de gefailleerde heeft aangeboden, zonder dat enige noodzaak daartoe bestond, terwijl verweerster moet hebben geweten dat de boedel nog overwaarde op het vastgoed zou ontvangen, althans had zij zich moeten afvragen met welk doel een akkoord werd aangeboden door de aandeelhouder.

2.11    Eind 2017 is de overwaarde van het actief uit de failliete boedel in het kader van de vereffening door de notaris overgemaakt op de boedelrekening, zodat vaststaat dat dit actief geacht moet worden tot de boedel van de gefailleerde te hebben behoord op het moment van het uitspreken van het faillissement op 30 mei 2006.

2.12    Op 22 februari 2018 heeft verweerster de door de vereffenaar bij haar opgevraagde stukken aan hem afgegeven.  

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zoals ter zitting van de raad door de deken gewijzigd en besproken, zakelijk weergegeven in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    (ter zitting door de deken gewijzigd:) haar werkzaamheden als curator niet naar behoren te verrichten doordat zij onvoldoende grondig onderzoek heeft gedaan naar aanwezigheid van actief in de failliete boedel, waardoor zij de crediteuren van de gefailleerde onderneming heeft benadeeld en bovendien in een afhankelijke/ chantabele positie is komen te verkeren richting de Stichting, de enig aandeelhouder van de gefailleerde;

b)    vervolgens in haar hoedanigheid van advocaat in opdracht van de Stichting in 2013 een akkoord aan te bieden aan de crediteuren, zonder voorafgaand onderzoek naar de reden en de wijze van financiering daarvan, de crediteuren daarbij bovendien onvolledig en onjuist te informeren over het bedrag dat in depot stond bij de notaris dan wel (een deel van de) crediteuren te misleiden door te stellen dat sprake was van verjaring;

c)    te weigeren, ondanks herhaalde toezeggingen, om als voormalige curator aan de verplichting te voldoen om alle in haar bezit zijnde informatie ter beschikking te stellen aan de vereffenaar, die daardoor is belemmerd in de uitvoering van zijn werkzaamheden als vereffenaar.

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Primair voert verweerster aan dat de deken niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel omdat de wijze van taakvervulling van een curator niet kan worden beoordeeld door een tuchtrechter. Subsidiair, voor zover de deken wel wordt ontvangen in dit klachtonderdeel, voert verweerster het volgende verweer.

4.2    Verweerster stelt dat zij na haar benoeming tot curator op 30 mei 2006 haar taak als curator naar eer en geweten heeft vervuld. Zij heeft destijds als curator het nodige onderzoek gedaan onder meer door raadpleging van het kadaster in verband met de eigendomssituatie van diverse onroerende zaken, en heeft zij Juresta verhaalonderzoek laten doen naar de gefailleerde en aan haar gelieerde (rechts)personen. Juresta heeft daarover op 14 juli 2006 gerapporteerd. Nader onderzoek was volgens verweerster toen niet nodig. Voorts heeft zij veelvuldig overleg gehad met de rc over mogelijk te nemen maatregelen.

4.3    Verweerster betwist gemotiveerd dat zij chantabel is geworden jegens de Stichting, als hierna verder toegelicht onder 4.5.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    Het verzoek om een akkoord namens de Stichting aan de crediteuren aan te bieden kwam vijf jaar na opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten. Verweerster heeft om haar moverende redenen die opdracht aanvaard en als advocaat van de Stichting diverse brieven aan de crediteuren gestuurd.

4.5    Nu verweerster destijds als curator geen wetenschap heeft gehad van het actief/vastgoed dat achteraf toch tot de boedel heeft behoord, kan haar ook niet worden verweten dat zij destijds chantabel is geworden voor of op enig moment daarna onder een hoedje heeft gespeeld met de Stichting. Voorts betwist zij het standpunt van de deken dat als zij bij het aannemen van de opdracht meer had doorgevraagd die informatie wel had gekregen. Feiten die dat standpunt onderbouwen zijn volgens haar niet gesteld of gebleken.

Ad klachtonderdeel c)

4.6    Verweerster betwist dat zij een weigerachtige houding heeft gehad om de stukken uit het faillissement aan de vereffenaar ter beschikking te stellen omdat zij wat te verbergen had. Daarover is volgens verweerster een communicatiestoornis ontstaan tussen haar, de deken en de vereffenaar. Daardoor kan haar tuchtrechtelijk niet worden verweten dat zij pas op 22 februari 2018, na daartoe zelf genomen initiatief, de opgevraagde stukken aan de vereffenaar ter beschikking heeft gesteld.  

5    BEOORDELING

Ad dekenklacht a)

5.1    Het meest verstrekkende verweer van verweerster is, dat de deken niet kan worden ontvangen in deze dekenklacht omdat haar optreden als faillissementscurator niet door een tuchtrechter kan worden beoordeeld. De deken heeft hiertegen ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.

5.2    De raad stelt voorop dat het in deze gaat om het handelen van verweerster als advocaat in de hoedanigheid van faillissementscurator. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijft het advocatentuchtrecht gelden ook voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt. Indien hij/zij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (dan wel misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem/haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.3    Op grond hiervan is de raad van oordeel dat het handelen van verweerster in haar hoedanigheid van curator ook aan het tuchtrecht is onderworpen, zodat de deken kan worden ontvangen in deze dekenklacht.

5.4    Aan de raad ligt dan ook thans ter beantwoording voor de vraag of de gedragingen van verweerster bij de vervulling van haar taak als curator op zichzelf beoordeeld zodanig ernstig zijn, dat sprake is van een schending van het vertrouwen in de advocatuur. De raad overweegt daarover als volgt.

5.5    Ter zitting van de raad heeft verweerster erkend dat zij destijds als curator mogelijk tuchtrechtelijk een verwijtbare fout heeft gemaakt doordat zij, zo is haar pas gebleken in het gesprek met de aangestelde vereffenaar, de aanwezigheid van een groot actief, in dit geval vastgoed, in de failliete boedel heeft gemist. De bijlage bij het verslag van Juresta over de hypothecaire inschrijvingen en de mutatie die volgens die bijlage net voor het faillissement had plaatsgevonden, had haar achteraf bezien wellicht tot nader onderzoek naar aanwezig actief in de boedel moeten aanzetten. Dat heeft zij toen niet gedaan. Volgens verweerster lag zo’n nader onderzoek echter niet zonder meer voor de hand. Het vastgoed stond immers niet op naam van de gefailleerde. Dat kort voor het faillissement, op 4 april 2006, een mutatie in de inschrijving had plaatsgevonden, hield verband met de inschrijving van een vonnis waarbij de oorspronkelijke overdracht van dat vastgoed aan de gefailleerde was vernietigd. Van paulianeus handelen is toen niet gebleken. Pas na twee rechterlijke uitspraken en lang na opheffing van het faillissement is haar duidelijk geworden dat het een relatieve nietigheid betrof en dat het vastgoed als actief ook tot de failliete boedel heeft behoord, aldus verweerster ter zitting.

5.6    Dat verweerster zich bij de vervulling van haar taak als curator zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd, is de raad niet gebleken. Weliswaar staat vast dat verweerster als curator een groot actief in de faillissementsboedel heeft gemist en was nader onderzoek naar aanleiding van de vrij summiere bevindingen van de ingeschakelde externe partij, Juresta, wellicht geboden geweest, maar mogelijk had dat nadere onderzoek op dat moment voor verweerster niet tot een andere uitkomst geleid. Immers, blijkens het vonnis van de rechtbank, op grond waarvan de mutatie in het register op 4 april 2006 heeft plaatsgevonden, behoorde het bewuste vastgoed toen niet tot de boedel, maar was dat eigendom van de Stichting. Pas jaren later is dat door gerechtelijke uitspraken teruggedraaid waardoor met terugwerkende kracht tot het moment van faillietverklaring de gefailleerde alsnog de eigenaar van dat vastgoed bleek te zijn geweest. Dat had verweerster naar het oordeel van de raad toen niet kunnen ontdekken door grondiger onderzoek naar de gefailleerde.

5.7    Nu geen (andere) feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat verweerster destijds als curator wist dat zij een groot actief buiten de boedel hield om daarmee de Stichting te bevoordelen en de overige crediteuren te benadelen, is de raad niet gebleken dat verweerster destijds als curator – of daarna als advocaat – in een afhankelijke in de zin van chantabele positie is komen te verkeren jegens de Stichting.

5.8    Op grond van het vorenstaande, in onderling verband beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerster als curator niet zodanig heeft gehandeld of heeft nagelaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, dat haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Op grond hiervan zal de raad dekenklacht a) ongegrond verklaren.

Ad dekenklacht b)

5.9    Verweerster heeft ter zitting erkend dat zij, als oud-curator, de opdracht van de Stichting niet had mogen aanvaarden. Niet omdat zij met haar wetenschap van curator gealarmeerd had moeten zijn over het verzoek van de aandeelhouder, maar omdat daarin een risico van tegenstrijdige belangen school. Verweerster heeft ter zitting ook erkend dat zij toen heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de herkomst van de gelden van de aandeelhouder, zoals van haar verwacht mocht worden, en voorts heeft zij erkend dat zij in haar brieven aan de gezamenlijke crediteuren een juridisch foutieve stelling over de verjaring heeft ingenomen. Verweerster benadrukt echter dat zij nimmer de intentie heeft gehad om welbewust met foutieve informatie de crediteuren onder druk te zetten om het akkoord te sluiten of hen daardoor te misleiden, dit alles in het belang van de Stichting. Volgens haar was sprake van een vervelende vergissing, die verweerster nu ook betreurt.

5.10    Naar het oordeel van de raad had verweerster niet als advocaat mogen optreden voor de Stichting terwijl zij voorheen curator in het faillissement is geweest van de gefailleerde, waarbij de Stichting als enig aandeelhouder 100% betrokken was. De evidente mogelijkheid van tegenstrijdige belangen had verweerster ervan moeten weerhouden om als advocaat de opdracht van de Stichting   het aanbieden van een akkoord aan de overige crediteuren van de gefailleerde - te aanvaarden. Door deze opdracht als advocaat wel te aanvaarden, heeft verweerster naar het oordeel van de raad in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit. Daarnaast verwijt de raad verweerster in ernstige mate dat zij 1) gezien haar voorkennis als curator – verweerster heeft ter zitting zelfs betoogd tevergeefs bij de rc te hebben bepleit toestemming te krijgen voor het opstarten van een bestuursaansprakelijkheidsprocedure -  bij aanvaarding van de opdracht niet naar de herkomst van de gelden van de Stichting ten behoeve van het akkoord heeft geïnformeerd, 2) in de brieven aan de crediteuren niet heeft vermeld, dan wel had dienen te vermelden, dat sinds begin 2007 een aanzienlijk bedrag in depot stond bij een notaris ten gunste van de boedel van de gefailleerde, en 3) in diezelfde brieven de crediteuren op juridische foutieve gronden met betrekking tot de vermeende verjaring van hun vordering onder druk zette en misleidde , dit alles ten gunste van een akkoord in het belang van de Stichting. Dat verweerster daarbij ook zou hebben samengewerkt met de Stichting, zoals door de deken nog is gesteld, is de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, echter niet gebleken.

5.11    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster in haar hoedanigheid van advocaat heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarmee oordeelt de raad dekenklacht b) gegrond.

Ad dekenklacht c)

5.12    Ter zitting heeft verweerster verklaard dat zij tijdens een bespreking in oktober 2016 met de collega van de vereffenaar heeft afgesproken dat zij een aantal stukken persoonlijk aan de vereffenaar zou overhandigen. De specifiek namens de vereffenaar bij haar opgevraagde stukken heeft zij eind december 2016 aan de deken gestuurd, in de veronderstelling dat de deken die stukken aan de vereffenaar zou doorsturen. Eind januari 2017 heeft verweerster in een e-mail aan de vereffenaar laten weten dat zij de opgevraagde stukken aan de deken had gestuurd en haar bereidheid getoond om meer stukken toe te sturen. Volgens verweerster heeft zij daarna niets meer van de vereffenaar gehoord, zodat zij erop mocht vertrouwen dat hij over voldoende stukken beschikte. Pas kort geleden heeft zij weer contact gezocht met de vereffenaar, naar aanleiding waarvan zij op 22 februari 2018, een dag voor de zitting bij de raad, alle stukken alsnog aan de vereffenaar heeft gegeven. Volgens verweerster kan een dergelijke miscommunicatie haar tuchtrechtelijk niet worden verweten.

5.13    De raad volgt verweerster daar niet in. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verweerster niet op eerste verzoek, in oktober 2016, aan de vereffenaar of diens collega de opgevraagde stukken heeft overhandigd. Dat zij heeft aangenomen dat de deken de in december 2016 aan hem toegezonden stukken aan de vereffenaar zou doorsturen, blijft voor haar risico. Niet is gebleken dat zij, wat daar overigens ook van zij, in december 2016 aan de deken heeft verzocht om de stukken door te sturen naar de vereffenaar, terwijl van verweerster had mogen worden verwacht dat zij meteen de noodzakelijke bescheiden rechtstreeks aan de vereffenaar had doen toekomen. De raad is evenmin gebleken dat verweerster eind januari 2017 een e-mail heeft gestuurd aan de vereffenaar waaruit de eerdere toezending van de relevante stukken aan de deken zou blijken. Die e-mail ontbreekt in het dossier. Nu voorts ter zitting is gebleken dat verweerster pas op 22 februari 2018 aan de vereffenaar de namens hem opgevraagde stukken ter beschikking heeft gesteld, heeft verweerster met haar handelwijze de vereffenaar belemmerd in de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden. Aldus heeft zij gehandeld op een wijze zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. Op grond hiervan zal de raad dekenklacht c) eveneens gegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    De raad heeft twee dekenklachten gegrond geoordeeld. Gelet op de ernst van de daarin aan verweerster gemaakte verwijten en de twijfelachtige houding van verweerster over haar eigen aandeel daarin, is de raad van oordeel dat een voorwaardelijke schorsing van verweerster in de praktijkuitoefening voor vier weken een passende maatregel is.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:  € 1000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.2    Verweerster dient het bedrag van € 1000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-1041.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart dekenklachten b) en c) gegrond;

-    verklaart dekenklacht a) ongegrond;

-    legt aan verweerster op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-    stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen een proeftijd van twee jaren niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.2 bepaald;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaren.

Aldus gewezen door mr. mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, mrs. J.A. Holsbrink, M.A. Pasma, H.J.P. Robers,  P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 april 2018

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 30 april 2018.