ECLI:NL:TADRAMS:2018:239 Raad van Discipline Amsterdam 18-492/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:239
Datum uitspraak: 10-12-2018
Datum publicatie: 12-12-2018
Zaaknummer(s): 18-492/A/NH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Deels gegrond verzet. De raad heeft kennisgenomen van nieuwe feiten die relevant zijn voor de beoordeling voor klachtonderdeel a), dus het verzet tegen klachtonderdeel a) is gegrond. Klachtonderdeel a) is ongegrond, nu niet is gebleken dat verweerster de haar als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid heeft overschreden. Het verzet tegen klachtonderdeel b) is ook gegrond, nu de voorzitter bij de beoordeling hiervan is uitgegaan van een onjuiste veronderstelling. Klachtonderdeel b) is echter ongegrond, nu niet is gebleken dat verweerster haar cliënten heeft geadviseerd een en ander te doen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 10 december 2018

in de zaak 18-492/A/NH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 6 augustus 2018 op de klacht van:

klager

over:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 18 februari 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 26 juni 2018 met kenmerk mb/md/18-088/435784, door de raad ontvangen op 26 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 6 augustus 2018 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 6 augustus 2018 is verzonden aan klager.

1.4 Bij brief met bijlage van 3 september 2018, door de raad ontvangen op 6 september 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 16 oktober 2018 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6 De raad heeft klager en verweerster tijdens de zitting om nadere informatie gevraagd. Klager heeft tijdens de zitting een rapport van het Nationaal Forensisch Instituut (hierna NFO) van 1 oktober 2018 (hierna ook het derde NFO-rapport) overgelegd. Bij e-mail aan de raad van 23 oktober 2018 heeft verweerster op het derde NFO-rapport gereageerd en een rapport van het NFO van 13 april 2018 (hierna ook het tweede NFO-rapport) overgelegd. Bij per e-mail gestuurde brief van 2 november 2018 heeft klager gereageerd op het tweede NFO-rapport.

1.7 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift met bijlage van klager van 3 september 2018. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de hiervoor in 1.6 genoemde rapporten en correspondentie.

2 FEITEN

2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Tegen deze weergave komt klager in verzet op, in die zin dat de door de voorzitter vastgestelde feiten volgens hem onvolledig dan wel onjuist zijn.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven in, dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat zij:

a) informatie aan de kantonrechter heeft verstrekt waarvan zij wist of had kunnen weten dat die informatie onjuist was;

b) in strijd heeft gehandeld met de gerechtvaardigde belangen van klager;

c) op vakantie is gegaan terwijl zij wist dat op korte termijn een conclusie van antwoord moest worden ingediend;

d) ondanks haar toezegging niet meer heeft gereageerd.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:

a) het is onjuist dat het legitimatiebewijs van de vader van klager aan de kantonrechter is getoond. Verweerster heeft tijdens de zitting wel nadrukkelijk aangegeven dat zij het legitimatiebewijs geverifieerd heeft met de handtekeningen op beide documenten en dat de handtekeningen op de documenten echt zijn;

b) indien de voorzitter het (eerste) rapport van het NFO daadwerkelijk bestudeerd zou hebben, dan zou zij zonder meer hebben vastgesteld dat de handtekening van de vader van klager fors afwijkt van de handtekeningen op beide documenten en dus ook dat de handtekeningen op beide documenten vals zijn. Het is dan ook volstrekt onbegrijpelijk dat verweerster uitdrukkelijk heeft bevestigd dat zij de handtekeningen heeft gecontroleerd en dat de handtekeningen echt zijn;

c) de voorzitter heeft in haar beslissing overwogen dat het NFO volgens verweerster opnieuw onderzoek heeft gedaan naar de echtheid van de handtekeningen van de vader van klager en haar eerdere conclusie heeft gewijzigd. De voorzitter beschikt echter niet over dat nieuwe onderzoeksrapport van het NFO en heeft daarmee een volstrekt ongefundeerde mening van verweerster zonder meer als waar aangenomen, terwijl er een rapport van het NFO ligt waarin is geconcludeerd dat de handtekeningen vals zijn. Er bestaat geen tweede rapport van het NFO waarin tot een andere conclusie is gekomen;

d) de zussen van klager zijn er tijdens een zitting op 16 maart 2015 bij de kantonrechter in Eindhoven uitdrukkelijk mee akkoord gegaan dat klager de woning van zijn ouders met hypotheken zou overnemen als ware hij enig erfgenaam onder zuivere aanvaarding. Er was aldus sprake van een uitdrukkelijk akkoord tussen klager en zijn zussen en niet, zoals de voorzitter heeft overwogen, van een voorstel dat eerder door zijn zussen was afgewezen;

e) de vereffenaar heeft in maart 2017 de zussen van klager uitdrukkelijk verboden het akkoord verder af te wikkelen. In januari 2018 zouden de zussen van klager opeens wel mogen tekenen, maar dan zou klager al zijn rechten op alle door zijn zussen verduisterde en ontvreemde goederen moeten laten schieten. Dat is chantage;

f) de onjuiste advisering van verweerster aan de zussen van klager heeft ertoe geleid dat de nalatenschappen tot op heden nog niet zijn afgewikkeld;

g) een vereffenaar treedt namens de erfgenamen op. Daarmee zijn de cliënten van verweerster zonder meer (indirect) partij in de procedure tussen de Rabobank en de vereffenaar;

h) dat klager niet aan de voorwaarden voor levering van de woning zou hebben voldaan is onzin;

i) verweerster heeft klager in haar e-mail van 24 januari 2018 toegezegd na haar vakantie te reageren. Aangenomen kan worden dat haar cliënten daarmee akkoord zijn.

4 BEOORDELING

4.1 Alvorens tot een eventuele verdere inhoudelijke beoordeling van de klacht van klager te kunnen komen, dient sprake te zijn van een gegrond verzet. Daartoe moet worden nagegaan of in redelijkheid geen twijfel over de juistheid van de beslissing van de voorzitter kan bestaan. Mogelijke contra-indicaties zijn het niet toepassen van een juiste maatstaf door de voorzitter of wanneer van onjuiste feiten is uitgegaan.

4.2 Wat betreft de feitenvaststelling door de voorzitter overweegt de raad dat niet alle naar voren gebrachte feiten volledig behoeven te worden vastgesteld. Het gaat om een zakelijke opgave van de voor de beslissing meest relevante feiten. Die heeft de voorzitter vastgesteld. In het bijzonder behoefde de voorzitter niet al die feiten op te nemen die klager voor hem gunstig en relevant acht. Dat de door de voorzitter vastgestelde feiten onjuist zijn, is niet gebleken. In dit verband merkt de raad voor de volledigheid op dat de voorzitter niet heeft vastgesteld dat het legitimatiebewijs van wijlen de vader van klager en diens zussen tijdens de zitting van 12 december 2016 aan de kantonrechter is getoond.

Ad klachtonderdeel a)

4.3 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de uitlatingen van verweerster tijdens de zitting bij de kantonrechter op 12 december 2016 over de echtheid van de handtekeningen van de vader van klager en zijn zussen op een tweetal documenten. Volgens klager had het voor verweerster duidelijk moeten zijn dat de handtekeningen op de documenten vals waren. Ook had het volgens klager voor verweerster duidelijk moeten zijn dat er geen getuige kan zijn en dat de inhoud van de  documenten onjuist is.

4.4 De raad overweegt als volgt. Klager heeft ter zitting van de raad ter onderbouwing van dit klachtonderdeel een, vlak voordien beschikbaar gekomen, derde rapport van het NFO overgelegd.  De raad heeft verweerster in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op dit rapport te reageren, en daarbij het tweede rapport van het NFO, dat evenmin onderdeel uitmaakte van het dossier, aan de raad en aan klager over te leggen. De raad heeft klager vervolgens in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het tweede NFO-rapport. Nu de raad kennis heeft genomen van nieuwe feiten die relevant zijn voor de beoordeling van klachtonderdeel a), zal hij het verzet tegen dit klachtonderdeel gegrond verklaren en overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel a).

4.5 De raad is van oordeel datgetoetst naar de tuchtrechtelijke maatstaven van een klacht over de advocaat van de wederpartij, niet is gebleken dat verweerster de grenzen van de haar toekomende vrijheid heeft overschreden. De raad kan thans niet vaststellen of het paspoort van wijlen de vader van klager en zijn zussen op de zitting bij de kantonrechter op 12 december 2016 is getoond. Ten aanzien van de aan de kantonrechter getoonde documenten is inmiddels in het tweede NFO-rapport, anders dan in het eerste NFO-rapport, geconcludeerd dat het veel waarschijnlijker is dat de handtekeningen van de vader van klager op de betreffende documenten echt is, dan dat het vervalsingen zijn. Het NFO is in het derde rapport tot de conclusie gekomen dat ofwel het vergelijkingsmateriaal dat door klager aan het NFO is aangeleverd ofwel het vergelijkingsmateriaal dat door de cliënt(en) van verweerster aan het NFO is aangeleverd niet authentiek is. Over de vraag welk vergelijkingsmateriaal niet authentiek is, is op dit moment (nog) geen duidelijkheid. Datzelfde geldt (dus) voor de vraag of de handtekening van de vader van klager op de betreffende documenten echt is of niet. Dit moet worden beoordeeld in een civiele procedure. Op dit moment staat derhalve nog steeds niet vast dat de door verweerster gedane uitlatingen onjuist waren. In het geval dat zou worden geoordeeld dat het door de cliënt(en) van verweerster aan het NFO aangeleverde vergelijkingsmateriaal niet authentiek is, hetgeen gelet op de inhoud van het derde NFO-rapport zeker niet is uitgesloten, betekent dit overigens nog niet dat verweerster op 12 december 2016 wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de handtekening van de vader van klager op de betreffende documenten vals was. Dat heeft klager, ook met het derde NFO-rapport en zijn stelling dat de documenten waarop de door hem betwiste handtekeningen staat pas in oktober 2016 opdoken, onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel a) is daarom ongegrond. 

Ad klachtonderdeel b)

4.6 In klachtonderdeel b) verwijt klager verweerster dat zij in strijd heeft gehandeld met de gerechtvaardigde belangen van klager. Klager heeft dit aldus toegelicht dat de zussen van klager tijdens een zitting bij de kantonrechter op 16 maart 2015 er uitdrukkelijk mee akkoord zijn gegaan dat klager de woning van zijn ouders met hypotheken zou overnemen als ware hij enig erfgenaam onder zuivere aanvaarding. Dit is ook als zodanig in de beschikking van de kantonrechter opgenomen. Het kan niet zo zijn dat na deze zitting de cliënten van verweerster alsnog de hele inboedel verduisteren, verscheidene onroerende zaken afmonteren en meenemen dan wel verkopen alsmede klagers inboedel ontvreemden en daarna alsnog, in januari 2018, voorwaarden (het vrijwaren van de cliënten van verweerster van allerlei aanspraken) stellen aan het meewerken aan levering van de woning aan klager. Door dit wel te doen heeft verweerster klagers belangen onnodig en onevenredig geschaad zonder redelijk doel. Het handelen van verweerster kwalificeert als chantage, aldus nog steeds klager.

4.7 De raad overweegt als volgt. De voorzitter is er bij de beoordeling van dit klachtonderdeel ten onrechte van uit gegaan dat het voorstel om de woning van de ouders aan klager toe te delen eerder door de cliënten van verweerster was afgewezen. Dat is, zoals klager terecht heeft aangevoerd, niet juist. Het verzet tegen klachtonderdeel b) is daarom gegrond. Dit betekent echter niet dat klachtonderdeel b) ook gegrond is. Zoals ook de voorzitter in haar beslissing heeft overwogen, stond het verweerster vrij om in het belang van haar cliënten nadere voorwaarden te stellen aan hun medewerking aan het voorstel van klager. Dat valt op zichzelf niet als chantage aan te merken. Dat verweerster door het stellen van die voorwaarden de belangen van klager onnodig en onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel is niet gebleken. De raad acht daarbij van belang dat nergens uit blijkt dat verweerster degene is geweest die haar cliënten heeft geadviseerd te handelen zoals zij - volgens klager  - hebben gehandeld. Verweerster valt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

Ad klachtonderdelen c) en d)

4.8 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van deze klachtonderdelen de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter klachtonderdelen c) en d) terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Het verzet tegen deze klachtonderdelen is dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

 - verklaart het verzet tegen klachtonderdelen a) en b) gegrond;

 - verklaart klachtonderdelen a) en b) ongegrond;

 - verklaart het verzet tegen klachtonderdelen c) en d) ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en L.H. Rammeloo, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 10 december 2018 verzonden.