ECLI:NL:TADRAMS:2018:152 Raad van Discipline Amsterdam 18-241/A/NH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:152
Datum uitspraak: 10-07-2018
Datum publicatie: 17-07-2018
Zaaknummer(s): 18-241/A/NH/D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: 18-241/A/NH Dekenbezwaar. Ten aanzien van de door verweerder verstrekte dienstverlening heeft de raad bij eveneens vandaag genomen beslissing in de klachtzaak met zaaknummer 18-242/A/NH geoordeeld dat verweerder in de voor de heer R. gevoerde procedure het verweer van de heer R. onvoldoende onderbouwd door financiële stukken niet aan de rechtbank over te leggen, nagelaten bij de heer R. te verifiëren of hij daadwerkelijk wilde dat verweerder de rechtsbijstand zou beëindigen, verzuimd de heer R. te informeren omtrent data van zittingen bij de rechtbank en een beschikking niet aan de heer R. doorgestuurd, contante betalingen in ontvangst genomen, en zich niet officieel onttrokken nadat de heer R. verweerder had laten weten te willen stoppen met de procedure. Tevens heeft verweerder in de zaak van de heer C. onvoldoende zorgvuldigheid betracht door tussen april 2015 en november 2017 geen urenspecificaties of tussentijdse declaraties te hebben gestuurd. In dezelfde zaak heeft verweerder zich in zijn appelschrift onheus en beledigend uitgelaten en op grove wijze gebrek aan respect getoond voor een lid van de rechterlijke macht. De raad acht het opleggen van een (deels voorwaardelijke) schorsing voor de onderhavige zaak en de heden grotendeels gegrond verklaarde klacht passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één en dezelfde maatregel opleggen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 10 juli 2018

in de zaak 18-241/A/NH/D

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland 

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 29 maart 2018 met kenmerk td/np/18-027/341120, door de raad ontvangen op 30 maart 2018, heeft de deken haar bezwaar ter kennis van de raad gebracht. Bij brief van dezelfde datum heeft de deken met betrekking tot onder meer hetzelfde feitencomplex tevens een klacht over verweerder ter kennis van de raad gebracht. De raad doet in die zaak vandaag eveneens uitspraak (zaaknummer 18/242/A/NH).

1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 29 mei 2018 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mevrouw mr. T.M. Dams, en verweerder, vergezeld door zijn advocaat mr. L. de Leon. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 Tijdens de zitting heeft de deken met betrekking tot haar dekenbezwaar in de kwestie van mr. B meegedeeld dat het reeds lopende bemiddelingsverzoek door mr. B. is omgezet in een klacht. In overleg met de deken heeft de raad besloten de behandeling van dit dekenbezwaar aan te houden en gezamenlijk te behandelen met de te zijner tijd te behandelen klacht van mr. B.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van:

- de onder 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 15 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

Inzake het dekenbezwaar met betrekking tot de heer R.

2.1 Verweerder heeft de heer R. in een echtscheidingsprocedure bijgestaan als advocaat.

2.2 Blijkens een kwitantie heeft de heer R. op 4 februari 2015 een bedrag ad

2.000,- contant aan verweerder betaald. Als omschrijving vermeldt de kwitantie: “voorschot rechtsbijstand voorlopige voorzieningen/ echtscheiding”.

2.3 In een beschikking voorlopige voorzieningen van 4 maart 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland onder meer geoordeeld dat de heer R. geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het verzoek om toevertrouwing van de minderjarigen aan zijn ex-partner, zodat dat verzoek is toegewezen. Ook heeft de rechtbank een kinderbijdrage vastgesteld overeenkomstig de door de ex-partner van de heer R. vastgestelde berekening, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de heer R. weliswaar had gesteld dat hij geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te betalen, maar dat hij deze stelling op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd.

2.4 In dezelfde beschikking heeft de rechtbank het gebruik van de echtelijke woning toegewezen aan de ex-partner van de heer R. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de heer R. zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden vanuit de echtelijke woning dient te verrichten, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ex-partner, niet nader heeft onderbouwd.

2.5 Een e-mail van de heer R. aan verweerder van 23 maart 2015 luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Ik heb besloten te stoppen met de rechtsgang tegen [mevrouw N.]. Ik heb het idee dat niemand hier iets mee op schiet. Als ze alles wil houden, vind ik alles best. Ik kom er wel met haar uit. Graag alles stopzetten. De papieren graag terug sturen naar het blok. Het te veel betaalde bedrag, reeds betaald 2000,- per omgaande terug storten op rekening [..]. Bedankt voor uw werkzaamheden, heeft helaas alleen niets op geleverd.”

2.6 De rechtbank Noord-Holland heeft op 24 juni 2015 een echtscheidingsbeschikking gewezen ten aanzien van de heer R. en zijn ex-partner. De rechtbank heeft deze beschikking aan verweerder verzonden.

2.7 Bij e-mail van 17 september 2015 heeft de heer R. aan verweerder geschreven, voor zover relevant:

“Ondertussen heb ik U tot 3 maal schriftelijk verzocht een nette en correcte afrekening te maken. Ik heb van U een brief gehad waar in uw aangeeft dit te beantwoorden voor 10 juli. Onder tussen zijn we alweer bijna 3 maanden verder en helemaal niets meer van U vernomen (zie uw brief dd. 20-06-2015).

Ik ben het nu dan ook behoorlijk zat, ik vind dit echt een heel kwalijke zaak voor een advocatenkantoor.

Ik verwacht dan ook voor 23 sept een gespecificeerde afrekening en terugstorting van het teveel betaalde voorschot, (incl. wettelijke rente).(…)”

2.8 Verweerder heeft bij brief van 20 september 2015 aan de heer R. geschreven, voor zover relevant:

“Kennelijk is uw correspondentie niet beantwoord. Ik doe dit bij deze. U heeft betaald een bedrag groot € 1.652,89 exclusief 21% btw.

Ik heb voor u voldaan het griffierecht ad € 285,--

Indien derhalve te specificeren een bedrag groot € 1.367,89

Mijn (gematigd) uurloon bedraagt € 180,-- exclusief btw.

(inclusief btw € 217,80)

Bestede tijd 8 uren

- In rekening gebracht 2 besprekingen op mijn kantoor (2 uren)

- bestudering ter hand gestelde stukken (1,5 uren);

- bestudering verzoekschrift voorlopige voorzieningen

- opstellen verweerschrift tevens zelfstandig verzoek (2 uren)

- rechtsbijstand ter zitting op 18 februari 2015 inclusief reistijd (locatie HAARLEM) (3 uren)

- correspondentie met u, de rechtbank en advocaat pij (1 uur)

Ik heb derhalve een bescheiden vordering op u die ik echter niet in rekening zal brengen.

Tevens merk ik op dat uw houding jegens mij in woord en geschrift, mij bepaaldelijk niet bevalt.”

2.9 In november 2015 heeft de heer R. een andere advocaat ingeschakeld om in hoger beroep te gaan tegen de echtscheidingsbeschikking.

2.10 De heer R. heeft verweerder bij brief van 29 september 2016 aansprakelijk gesteld. Onder meer heeft de heer R. aan verweerder bericht:

“U heeft zich echter nooit ! , bij de rechtbank afgemeld als advocaat, waardoor U alle voor mij belangrijke info heeft binnen gekregen en heeft achter gehouden. Hierdoor wist ik niet dat ik een rechtszaak had, welke ik door U toedoen heb verloren. Met heel veel problemen, incasso’s etc. Ook heeft U verzaakt alle stukken aangetekend naar mij door te sturen. Ook een bij U ingegooit ouderschaps plan heeft U nooit doorgestuurd. Dit is grove nalatigheid van U zijde, waardoor ik veel extra advocaat kosten heb moeten maken. Dit is ook de schriftelijke mening van de rechtbank.”

Inzake het dekenbezwaar met betrekking tot het dossier Signaal:

2.11 Verweerder heeft de heer C. bijgestaan terzake een verzoek ex artikel 591a Sv. De beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2017 luidt, voor zover relevant, als volgt:

“De rechtbank stelt bij haar verdere beoordeling voorop dat zij het verzoekschrift zeer slecht vindt onderbouwd, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat het opstellen van het verzoekschrift met rechtsbijstand heeft plaatsgevonden. (…)

Door de advocaat van verzoeker zijn bij het verzoekschrift twee declaraties overgelegd van respectievelijk 27 januari 2017 en 30 juni 2017, ten bedrage van €2.420,00 en € 4.840,00. Beide declaraties houden in: “voorschot”. Onderliggende specificaties zijn bij het verzoekschrift niet overgelegd.

Uit de stukken blijkt dat de advocaat van verzoeker vanaf april 2015 als raadsman van verzoeker in de strafzaak heeft opgetreden. Hoe dit zich verhoudt met het eerste voorschot van € 2.240,00, is de vraag. Het is ook de vraag waarom in de tweede declaratie van een tweede voorschot, van € 4.840,00, wordt gesproken, nu de strafzaak toen al definitief was geëindigd.

Ter zitting hiernaar gevraagd, heeft de advocaat van verzoeker medegedeeld dat zijn secretaresse op een gegeven moment tegen hem heeft gezegd dat hij al heel veel uren in de zaak had gemaakt, maar dat hij toen tegen zijn secretaresse heeft gezegd ‘om deze uren nog maar niet in te boeken, omdat hij dan waarschijnlijk veel lastige vragen van zijn accountant zou kunnen krijgen’. De rechtbank vindt dit antwoord ronduit stuitend.

De advocaat van verzoeker heeft vervolgens ter zitting een A4-tje overgelegd (..) Dit zijn volgens de advocaat alsnog de onderliggende specificaties. Op de vraag hoe dit A4-tje is opgesteld, heeft de advocaat van verzoeker medegedeeld, ‘dat hij dit (recent) aan de hand van zijn eigen aantekeningen heeft gedaan’. Op de constatering van de rechtbank dat bij bepaalde handelingen/activiteiten geen datum is vermeld, heeft de raadsman opgemerkt dat hij niet meer weet op welke precieze dag hij die handelingen/activiteiten heeft verricht. Uit het vorenstaande volgt dat kennelijk door de advocaat van verzoeker geen deugdelijke (kantoor)administratie is bijgehouden. (…)

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege de ongenoegzame onderbouwing het gehele verzoek moet worden afgewezen. Zo ver zal de rechtbank echter niet gaan. De rechtbank wil verzoeker, die in verband met de strafzaak bepaalde kosten heeft moeten maken, niet volledig de dupe laten worden van de wijze waarop zijn advocaat het onderhavige verzoekschrift heeft opgesteld en ingediend (…).”

2.12 Een e-mail van de deken aan verweerder van 7 december 2017 luidt, voor zover relevant, als volgt:

“De beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2017 terzake van een art. 591a Strafvordering verzoek is voor mij aanleiding geweest tot het openen van een zogenaamd S (specifiek) toezicht dossier. Ik stel u in de gelegenheid toe te lichten hoe de gang van zaken is geweest. U wilt daarbij wel de bijlagen meesturen die er toe doen, zoals de declaraties, daarbij behorende specificaties en de stukken die de overige gevorderde bedragen onderbouwen. Tevens wil ik van u vernemen hoe u nu op basis van deze beschikking één en ander met uw cliënt hebt afgewikkeld.(…)”

2.13 Bij e-mail van diezelfde datum heeft verweerder als volgt naar de deken gereageerd:

“Uiteraard heb ik kennis genomen van de beschikking. Cliënt heeft zeer boos op de rechter gereageerd. Sloeg na afloop van de zitting zelfs met de deur. Client heeft een zuivere vrijspraak gekregen en is door het OM heel slecht behandeld en ook de rechtbank heeft deze zaak procedureel volstrekt onbegrijpelijk aangepakt. (…) Dit is niet de eerste slechte ervaring met deze rechter. (…) Client gaat in hoger beroep. (…) Ik heb er zin in om het appelschrift op te stellen. (…) Overigens heb ik het advies gekregen van [de advocaat van verweerder], die mij gisteren spontaan belde, dat ik mij met rechtspraak.nl moest verstaan om mijn naam te laten verwijderen. Ik heb dit niet gedaan omdat cliënt en ik er alle vertrouwen in hebben dat het allemaal op zijn pootjes terecht zal komen. (…)”

2.14 Bij e-mail van 8 februari 2018 heeft de deken verzocht om een afschrift van het appelschrift, alsmede van de informatie waarom zij had verzocht in haar e-mail van 7 december 2017.

2.15 Op 9 februari 2018 heeft verweerder een kopie van het appelschrift aan de deken toegestuurd. Het appelschrift, dat op 19 december 2017 is ingediend, luidt, voor zover relevant, als volgt:

“[C.] en zijn raadsman hebben met afschuw kennis genomen van de inhoud van de beschikking van de rechtbank (…). Feitelijk komt het er op neer dat de enkelvoudige kamer van deze rechtbank, met deze uitspraak, ieder contact met de werkelijkheid heeft verloren. Deze beschikking had nimmer mogen worden gewezen! Dit klemt te meer daar de behandeling van het verzoekschrift op de zitting van 20 november 2017 schofferend is geweest voor appellant en zijn raadsman. De politierechter toonde zich zeer vooringenomen en heeft niet naar de argumenten van [C.] en zijn raadsman geluisterd, laat staan dat de politierechter [C.] en diens raadsman heeft laten uitpraten. De politierechter heeft de raadsman en [C.] doorlopend onderbroken. Het is spijtig te constateren dat de raadsman [C.] vaker met deze tekortkomingen wordt geconfronteerd bij dit lid van de rechtbank. (…)

[C.] mag niet benadeeld worden door de uiterst bescheiden kennis van zaken van de politierechter.(…)

De politierechter meent zich te kunnen permitteren dat de raadsman zich stuitend heeft gedragen.(…)”

3 BEZWAAR

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

in het dossier R.:

a) in de zaak die hij voor de heer R. heeft behandeld, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, niet aan de zorgvuldigheidsnorm heeft voldaan, onder meer doordat hij geen draagkrachtberekening heeft gemaakt en geen onderbouwing heeft gegeven van het argument waarom de heer R. noodzakelijkerwijze vanuit de echtelijke woning moest werken;

b) heeft gehandeld in strijd met gedragsregels 25 lid 1 en 4 (oud), artikel 10a en 46 Advocatenwet, door een voorschotdeclaratie en geen einddeclaratie te sturen, de financiële consequenties niet met de heer R. te bespreken of inzicht heeft gegeven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zou declareren en evenmin beschikt over urenspecificaties die aan de door de wet- en regelgeving gestelde eisen voldoen;

c) geen opdrachtbevestiging aan de heer R. heeft gestuurd;

d) uit het dossier niet blijkt dat verweerder heeft onderzocht of de heer R. in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp.

in het dossier Signaal: 

e) in de zaak die hij voor de heer C. behandeld heeft, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, niet aan de zorgvuldigheidsnorm heeft voldaan, onder meer doordat hij geen einddeclaratie met verrekening van de voorschotdeclaraties heeft opgesteld en geen deugdelijke specificaties heeft verschaft;

f) in het appèlschrift dat hij namens de heer C. heeft ingediend advocaat onwaardige passages heeft opgenomen. Verweerder diende op basis van zakelijke argumenten de beschikking van de rechtbank aan te vechten, niet op persoonlijke argumenten.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

5.1 Het bezwaar heeft betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De raad zal het bezwaar aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Inzake het dekenbezwaar met betrekking tot de heer R.

Ad onderdeel a) van het bezwaar

5.2 Onderdeel a) van het bezwaar ziet op de kwaliteit van de door verweerder verstrekte dienstverlening in de door hem voor de heer R. behandelde zaak.

5.3 Bij eveneens vandaag genomen beslissing in voornoemde klachtzaak met zaaknummer 18-242/A/NH heeft de raad geoordeeld dat (kort gezegd) verweerder in de zaak die hij voor de heer R. behandelde, het verweer van de heer R. onvoldoende heeft onderbouwd door financiële stukken niet aan de rechtbank over te leggen, heeft nagelaten om bij de heer R. te verifiëren wat diens bedoeling was met de door hem op 23 maart 2015 gestuurde e-mail, heeft verzuimd de heer R. op de hoogte te stellen omtrent de data van zittingen bij de rechtbank en een beschikking niet aan de heer R. heeft doorgestuurd, contante betalingen in ontvangst heeft genomen en zich niet officieel heeft onttrokken, nadat de heer R. verweerder had laten weten te willen stoppen met de procedure. Aldus heeft verweerder, getoetst aan de professionele standaard die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden kan worden verwacht, in de zaak die hij voor de heer R. behandelde niet aan de zorgvuldigheidsnorm voldaan. Voor de motivering van dat oordeel volstaat de raad hier met verwijzing naar de beslissing in voornoemde klachtzaak 18-242/A/NH. Aanvullend daaraan wordt overwogen dat uit de beschikking van de rechtbank tevens blijkt dat het verweer van klager tegen toewijzing van de echtelijke woning aan zijn ex-partner eveneens onvoldoende door verweerder is onderbouwd. Onderdeel a) is dan ook gegrond.

Ad onderdeel b) van het bezwaar

5.4 In dit onderdeel wordt aan verweerder verweten dat hij de financiële consequenties van zijn rechtsbijstand niet met de heer R. heeft besproken. Zo heeft hij geen inzicht gegeven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zou declareren. Evenmin zijn urenspecificaties verstrekt die aan de door de wet- en regelgeving gestelde eisen voldoen.

5.5 De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Uitgangspunt is dat een advocaat de door hem gewerkte uren en bijbehorende werkzaamheden dient te administreren en zo nodig dient te verantwoorden en dat de cliënt recht heeft op de aldus vastgelegde informatie. Op grond van gedragsregel 26 lid 1 (oud) dient de advocaat inzicht te geven in zijn declaratiebeleid. Als uitvloeisel daarvan ligt het op de weg van de advocaat om zoveel als redelijkerwijze mogelijk is te voorkomen dat misverstanden ontstaan ten aanzien van de declaratie.

5.6 De heer R. heeft contant een voorschot aan verweerder betaald. Vast staat dat verweerder vervolgens geen urenspecificaties aan klager heeft overgelegd. Er rustte op verweerder een verplichting om vooraf schriftelijk zijn kosten inzichtelijk te maken, te waarschuwen bij overschrijding, en zijn declaraties deugdelijk te specificeren. Dat verweerder dit niet heeft gedaan valt hem aan te rekenen.

5.7 Met betrekking tot de urenspecificaties heeft verweerder aangevoerd dat hij in zijn brief van 20 september 2015 zijn uren heeft gespecificeerd. Verweerder gaat er daarmee aan voorbij dat de heer R. reeds in maart 2015 had laten weten dat hij wilde stoppen met de procedure en dat de heer R. al diverse keren schriftelijk aan verweerder had verzocht om een concrete afrekening. Zo deze brief al als einddeclaratie zou kunnen worden gekwalificeerd, heeft te gelden dat deze declaratie onduidelijk en vaag is. Zo wordt niet beschreven op welke datum de werkzaamheden zouden hebben plaatsgevonden. Nu verweerder vooraf geen inzicht heeft gegeven in de wijze en frequentie waarop gedeclareerd zou worden en de einddeclaratie evenmin zorgvuldig en nauwgezet is opgesteld heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.8 Gelet op het voorgaande verklaart de raad ook onderdeel b) gegrond.

Ad onderdelen c) en d) van het bezwaar

5.9 De onderdelen c) en d) van het bezwaar lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.10 De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is een aan hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. Wanneer een advocaat een opdracht aanvaardt, dient hij, zoals hiervoor reeds genoemd, de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken en inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren. Meer algemeen is hij verplicht zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Een advocaat dient zijn cliënt genoegzaam en tijdig te informeren, te waarschuwen, en duidelijkheid te scheppen over de kansen en risico’s en de kosten van zijn optreden. Dit alles dient de advocaat schriftelijk aan de cliënt te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen.

5.11 Een advocaat heeft daarnaast de verplichting een cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Bij het nakomen van deze verplichting zal de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid moeten betrachten. Als norm voor die zorgvuldigheid heeft te gelden dat een cliënt, die mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp maar daarvan afziet, er door de advocaat uitdrukkelijk en duidelijk op wordt gewezen dat hij afstand doet van het recht op gefinancierde rechtshulp. Tevens zal de advocaat zich er deugdelijk van moeten vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij prijsgeeft. Derhalve heeft de advocaat de plicht na te gaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand wenst te doen van zijn recht op gefinancierde rechtshulp en dat hij de consequenties daarvan overziet en kan dragen.

5.12 Verweerder heeft niet betwist dat hij geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd of de financiële voorwaarden van zijn opdracht anderszins aan de heer R. heeft bevestigd. Door geen opdrachtbevestiging te sturen heeft verweerder onduidelijkheid laten bestaan omtrent de voor de opdracht van klager geldende voorwaarden. Uit het dossier blijkt voorts niet dat het onderwerp gefinancierde rechtshulp met de heer R. is besproken. Verweerder voert aan dat hij altijd aan het begin van een zaak met zijn cliënten bespreekt of zij in aanmerking komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. Uit het dossier blijkt echter niet dat hij dat heeft besproken. Het feit dat verweerder niet schriftelijk heeft vastgelegd dat hij het onderwerp gefinancierde rechtsbijstand met de heer R. heeft besproken komt voor zijn rekening en risico. Onderdelen c) en d) worden dan ook gegrond verklaard.

Inzake het dekenbezwaar met betrekking tot het dossier Signaal

Ad onderdeel e) van het bezwaar

5.13 In onderdeel e) wordt verweerder verweten dat hij ook in het dossier van de heer C. niet aan de zorgvuldigheidsnorm heeft voldaan, onder meer door geen einddeclaratie op te stellen met verrekening van de voorschotdeclaraties of deugdelijke specificaties te verschaffen.

5.14 De raad verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder r.o. 5.5 tot en met 5.7. Hoewel verweerder betwist dat hij in het dossier van de heer C. geen einddeclaratie of specificaties zou hebben verstrekt, heeft hij daarvan geen afschrift aan de raad overgelegd. Het dossier biedt ook geen aanknopingspunten voor de stelling van verweerder dat hij deze stukken wel heeft verstrekt. De enige specificatie die het dossier bevat, is het “Overzicht uren dossier 0401/15/[de heer C.] dat verweerder als bijlage bij het verzoekschrift ex artikel 591 Sv had gevoegd. Omtrent dit overzicht heeft verweerder zelf tijdens de zitting met betrekking tot het artikel 591a Sv verzoek verklaard dat hij dat recent aan de hand van zijn eigen aantekeningen had opgesteld. Die zitting vond plaats op 20 november 2017, terwijl verweerder met zijn werkzaamheden voor de heer C. op 10 april 2015 is gestart. De raad oordeelt dat verweerder ook in dit dossier onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht, nu niet kan worden vastgesteld dat hij de heer C. tussen april 2015 en november 2017 urenspecificaties heeft gestuurd of tussentijdse declaraties heeft gestuurd. Onderdeel e) van het bezwaar is daarmee gegrond.

Ad onderdeel f) van het bezwaar

5.15 Onderdeel f) van het bezwaar houdt in dat de toon van het appelschrift dat verweerder heeft ingediend een advocaat onwaardig zou zijn. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat hij het appelschrift heeft opgesteld in “the heat of the moment”, na de ontvangst van de beschikking van de rechtbank. Volgens verweerder is de tekst van het appelschrift op het randje, maar heeft hij de grens van het betamelijke niet overschreden.

5.16 De raad acht het van groot belang voor het functioneren van de advocatuur dat advocaten in hun betrekkingen met de rechterlijke macht de nodige voorkomendheid in acht nemen, overeenkomstig de door hen op grond van artikel 3 lid 2 van de Advocatenwet afgelegde eed of belofte “dat zij eerbied voor de rechterlijke autoriteiten zullen betrachten”.

5.17 In gedragsregel 31 (oud) is vastgelegd, dat de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten. Voorts geldt dat in gedragsregel 1 (oud) is bepaald dat een advocaat zich zodanig heeft te gedragen dat het vertrouwen in het beroep van de advocaat of zijn beroepsuitoefening niet wordt geschaad. Het is de algemene kapstok-bepaling waaraan het optreden van een advocaat wordt getoetst. Uitlatingen van advocaten in hun beroepsuitoefening kunnen ook aan deze regel worden getoetst.

5.18 Artikel 10 EVRM geeft ook advocaten vrijheid van meningsuiting. Het is hun toegestaan in het openbaar commentaar te leveren op de rechtsbedeling, maar hun kritiek mag zekere grenzen niet overschrijden. Een advocaat zal zich bij kritiek op rechters en ambtenaren tot zakelijke kritiek moeten beperken en hij mag niet het gezag van de magistratuur of de advocatuur ondermijnen.

5.19 De raad is van oordeel dat verweerder zich in zijn appelschrift onheus en beledigend heeft uitgelaten en op grove wijze gebrek aan respect heeft getoond voor een lid van de rechterlijke macht. Het verweer dat het appelschrift zou zijn geschreven in “the heat of the moment” wordt door de raad verworpen: de beschikking dateert van 4 december 2017 en het appelschrift is ingediend op 19 december 2017. In de tussengelegen periode had verweerder voldoende gelegenheid om zich te realiseren dat de door hem gedane uitlatingen een advocaat niet passen, temeer nu op 7 december 2017 tussen de deken en verweerder al e-mails zijn gewisseld naar aanleiding van de beschikking. Ook na het indienen van het appelschrift had verweerder nog kunnen terugkomen op de door hem gedane uitlatingen, door zich tot het hof te wenden en te verzoeken bepaalde passages uit zijn appelschrift te schrappen. Verweerder heeft dat nagelaten. Gelet op het voorgaande is ook onderdeel f) van het bezwaar gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande is het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond.

6.2 Naar aanleiding van de handelwijze van verweerder is ook afzonderlijk een klacht tegen verweerder ingediend. In die klachtzaak met zaaknummer 18-242/A/NH heeft de raad bij eveneens vandaag genomen beslissing de klacht grotendeels gegrond verklaard.

6.3 Het dekenbezwaar ligt zo zeer in het verlengde van voornoemde klachtzaak dat de raad geen aanleiding ziet om in deze zaak een andere maatregel op te leggen. De raad acht het opleggen van de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vierentwintig weken, waarvan twaalf weken voorwaardelijk, voor de onderhavige zaak en de heden grotendeels gegrond verklaarde klacht passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één en dezelfde maatregel opleggen. De inzagetermijn, bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet, zal worden verkort tot twee jaar.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu verweerder in de klachtzaak met zaaknummer 18-242/A/NH reeds in de kosten is veroordeeld ziet de raad in de onderhavige zaak ervan af om verweerder opnieuw overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het bezwaar gegrond;

- legt aan verweerder in deze zaak en in de klachtzaak met zaaknummer 18-242/A/NH tezamen éénmaal de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vierentwintig weken op;

- bepaalt dat van deze schorsing twaalf weken niet ten uitvoer zullen worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. J.M. van de Laar, C.C. Oberman, G. Kaaij, L.H. Rammeloo, leden, bijgestaan door mr. C.C. Horrevorts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.

Griffier Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. C.L.J.M. de Waal is deze beslissing ondertekend door mr. Q.R.M. Falger.

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 10 juli 2018 verzonden.