ECLI:NL:TGZRZWO:2016:86 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 001/2015 CMT

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2016:86
Datum uitspraak: 29-07-2016
Datum publicatie: 29-07-2016
Zaaknummer(s): 001/2015 CMT
Onderwerp: Opiumwetmiddelen misbruik
Beslissingen: Gegrond, doorhaling inschrijving register
Inhoudsindicatie:   Voordracht met betrekking tot een arts wegens gewoonte van drankmisbruik en misbruik van middelen. Doorhaling met onmiddellijke schorsing.  

COLLEGE VAN MEDISCH TOEZICHT

Beslissing d.d. 29 juli 2016 naar aanleiding van de op 21 juni 2015 bij het College van Medisch Toezicht ingekomen voordracht van

A.A. WARRIS-VERSTEEGEN en E. BAECKE,

in hun hoedanigheid van (senior) Inspecteur voor de Gezondheidszorg,

kantoorhoudende te Utrecht,

hierna ook te noemen: de IGZ,

bijgestaan door M. Snoeks, senior adviseur juridische zaken,

-tegen-

A , arts, wonende te B,

BIG inschrijvingsnummer: 59023327501,

hierna ook te noemen: de arts,

bijgestaan door mr. A.C. de Die, advocaat te Amsterdam.

1.   HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- de voordracht met bijlagen;

- het verweerschrift met bijlage;

- de repliek;

- de dupliek;

- bijlagen 2 en 3 namens de arts, binnengekomen op 16 december 2015;

- de brief van gemachtigde van de arts met bijlagen 4 en 5, binnengekomen op

  3 juni 2016.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 21 juni 2016 te Zwolle, alwaar de arts en de IGZ, de laatste in de persoon van A.A. Warris-Verstegen, zijn verschenen. De IGZ werd ter zitting bijgestaan door M. Snoeks, senior adviseur juridische zaken. De arts werd bijgestaan door mr. A.C. de Die, advocaat te Amsterdam.

2.   DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de voordracht, van het volgende te worden uitgegaan.

De arts is geboren in 1960. Sinds zijn jeugd gebruikte hij in toenemende mate alcohol en later ook drugs. In 1988 heeft hij zijn opleiding geneeskunde afgerond. De arts is vanaf 1988 werkzaam geweest in een ziekenhuis te C en op een post voor spoedeisende hulp. In 1994 is de arts naar het buitenland gegaan voor het volgen van de huisartsenopleiding.

De afhankelijkheid van opiaten ontstond bij de arts in de periode september 1994 tot en met augustus 1995. Hij ontvreemdde en gebruikte toen enkele maanden heroïne en andere opiaten. Dit werd ontdekt en de arts stopte met het gebruik met begeleiding van collegae van L. De arts besloot, ondanks het advies te stoppen, de opleiding voort te zetten en behaalde in september 1996 zijn registratie als huisarts in het buitenland.

De arts heeft van september 1996 tot en met februari 1997 gewerkt als waarnemend huisarts in D en E. In deze periode zijn meldingen gedaan bij de IGZ van ontvreemding van opiaten, tweemaal in een huisartsenpraktijk en eenmaal op een huisartsenpost. Bij één melding is de ontvreemding nader beschreven. Het betrof een ontvreemding tijdens het werk van de arts als waarnemend huisarts bij een apotheekhoudende huisarts. Ontvreemd werden destijds volgens de rapportage van de IGZ: 11 gram cocaïne, 1 ampul morfine à 20 mg, 7 ampullen morfine à 10 mg, 23 ampullen pethidine à 100 mg en 12 ampullen pethidine à 50 mg.

Van maart 1997 tot oktober 1998 werkte de arts binnen de bedrijfsgeneeskunde bij een tweetal organisaties, en vanaf 1998 in de verzekeringsgeneeskunde (UWV). In de periode 1996 tot en met 2000 voerde de IGZ gesprekken met de arts. In juni 1997 liet de IGZ de arts weten dat zij geen gevaar voor de patiëntveiligheid zag, gelet op het feit dat de arts professioneel met zijn verslaving bezig was. De arts was onder behandeling bij een psycholoog en er was frequent urinecontrole. De arts gaf aan dat hij zelf van mening was dat hij bij veel spanning niet voor zijn verslavingsgedrag kon instaan en dat hij op zo’n moment met het werk moest stoppen. Als dit voor zou komen, zou hij dit aan de IGZ melden. Uiteindelijk stelde de IGZ vast dat zijn werkzaamheden geen risico voor de patiëntenzorg vormden en de bemoeienis van de IGZ werd bij brief van 19 maart 2000 afgesloten.

Tot 2009 werkte de arts in de verzekeringsgeneeskunde (UWV). In 2001 verliep zijn registratie als huisarts. De opleiding tot verzekeringsarts heeft de arts gevolgd, maar niet afgemaakt. Van 2006 tot 2011 was de arts werkzaam als part-time poortarts in een ziekenhuis in D, en van december 2009 tot en met december 2010 als somatisch arts binnen de GGZ. Omdat de registratie van de arts als huisarts was vervallen, is hij in 2010 gestart met een (verkorte) huisartsenopleiding in C. In december 2010 startte de arts als huisarts in opleiding in een huisartsenpraktijk in F.

In juni 2011 ontving de IGZ een melding vanuit een huisartsenpost dat de arts tijdens werkzaamheden verdovende middelen zou hebben ontvreemd. Ook bleek dat de arts recepten morfine op naam van patiënten had uitgeschreven voor eigen gebruik. De opleider van de arts heeft de stage beëindigd en de huisartsenopleiding van de arts werd stopgezet. De IGZ werd hierover geïnformeerd.

Medio 2011 werd de arts vier weken opgenomen in de verslavingskliniek G en volgden gedurende één tot anderhalf jaar nazorggesprekken. In mei 2012 ontving de IGZ een rapportage van G waaruit bleek dat (het middelmisbruik van) de arts volledig in remissie was en dat hij het nazorgtraject en de AA-meetings trouw volgde.

De arts werkte van september 2011 tot en met augustus 2013 als afdelingsarts op een gesloten psychiatrie afdeling in H. Naar aanleiding van in 2011 gevoerde gesprekken met de arts heeft de IGZ in juni 2012 de bemoeienis met de arts beëindigd. Zij liet hem weten dat bij nieuwe signalen over zijn verslavingsproblematiek of mogelijk disfunctioneren aanvullende maatregelen zouden worden genomen, waaronder een voordracht aan het College van Medisch Toezicht.

Sinds september 2013 werkt de arts in het buitenland, in een psychiatrische kliniek als arts in opleiding tot psychiater. Tevens verricht de arts avond-, nacht- en weekenddiensten bij een GGZ-instelling in H.

In 2013 meldde de voormalig opleider van de arts dat de arts op gestolen receptenpapier van deze opleider morfine op eigen naam had uitgeschreven. Het ging in totaal om 85 ampullen morfine over de periode september 2012 tot augustus 2013. De IGZ heeft aangifte gedaan.

Op 19 november 2014 werd door I een melding gedaan bij de IGZ over diefstal van opiaten uit de spoedtas door de arts, die daar als waarnemend arts werkte. Na aanvankelijke ontkenning door de arts gaf hij de ontvreemding na confrontatie met camerabeelden toe. In de periode van juli 2014 tot en met oktober 2014 heeft hij viermaal opiaten uit de opiatenkast en de spoedtas ontvreemd. Het betrof 14 ampullen morfine.

J, psychiater, verrichtte op verzoek van de IGZ een onderzoek naar de arts. In de rapportage van 30 oktober 2014 werd, voor zover van belang, onder meer opgenomen:

7.2 Beschouwing

Het betreft een 54-jarige man met een grote verslavingsgevoeligheid, die een indrukwekkende verslavingsgeschiedenis heeft sinds zijn 8 levensjaar. Als kind werd hem reeds alcohol geschonken in een gezin waarvan de vader ook overmatig alcohol drank. Het gebruik van alcohol werd zo voor onderzochte al heel vroeg een normaal gegeven, een vast onderdeel van zijn dagelijkse even. Gedurende zijn gehele leven heeft hij langdurige periodes gekend van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid: hij dronk in kwantitatieve zin erg veel raakte regelmatig ernstig geintoxiceerd, gebruikte de alcohol om te kunnen slapen en om gevoelens van leegte te onderdrukken. Hoewel er periodes zijn geweest waarin hij niet dronk, en hij regelmatig wenste te minderen of stoppen met het drinken, is onderzochte toch telkens weer teruggevallen in overmatig gebruik. Dit ondanks professionele verslavingsbehandeling, een opname, NA en AA groepen, medicatie, een partner die zeer tegen het gebruik was (en is) en de dreiging zijn beroep van arts te verliezen: de verslaving is dermate ernstig dat onderzochte deze niet weet te overwinnen.

Dit geldt in dezelfde mate voor het gebruik van opiaten. Eenmaal in aanraking geweest met heroïne, is er sedertdien een onafgebroken fascinatie en verlangen naar opiaten ontstaan. Deze zorgde er bij herhaling voor dat onderzochte de verleiding niet kon weerstaan zich, op oneigenlijke wijze, opiaten toe te eigenen. Dit geschiedde altijd in de context van zijn werk, hij wist altijd weer bij werkgevers in dienst te komen waar de opiaten voor handen waren en door hem konden worden ontvreemd. Hierin handelde onderzochte niet altijd impulsief, getuige het feit dat hij met behulp van zijn opleider ontvreemde recepten bij de apotheek opiaten ophaalde voor eigen gebruik. Onderzochte geeft blijk van een redelijk grote mate van openheid en eerlijkheid over de omvang van zijn probleem. Wel is duidelijk dat hij tijdens het onderzoek niet alle informatie heeft verteld die ik gevraagd heb, getuige zijn latere bericht dat hij recent opnieuw opiaten heeft misbruikt die hij had ontvreemd van een werkgever. Hij acht zichzelf ziek

en gepreoccupeerd met het gebruik van middelen, hetgeen hij niet in de hand heeft.

Behandeling, begeleiding en supportgroepen hebben tot op heden onvoldoende positief effect

gehad.

7.3 Beschrijvende diagnose

In diagnostische zin is sprake van een 54-jarige man met een ernstige, chronische afhankelijkheid van middelen, te weten alcohol en opioïden. De verslaving is therapie-resistent gebleken en onderzochte is dikwijls teruggevallen in misbruik van de middelen, Dit ondanks de dreiging van verlies van zijn beroep als arts, en verlies van zijn relatie. Onderzochte heeft altijd stiekem gebruikt, Onderzochte acht zichzelf uiterst verslavingsgevoelig. Laboratoriumonderzoek (bloed) laat geen aanwijzingen zien voor recent overmatig alcoholgebruik. De uitgevoerde BAT test bevestigt deze bevinding. Een BAT score van S impliceert een lage kans op recent schadelijk alcoholgebruik.

Concluderend is aannemelijk dat onderzochte de afgelopen 6 tot 8 weken niet overmatig alcohol heeft gebruikt.

Urineonderzoek liet geen aanwijzingen voor recent drugs-, opiaten, benzodiazepine- en methadongebruik zien.

Concluderend is aannemelijk dat onderzochte in de periode van één tot ongeveer dertig dagen (cannabis) voorafgaand aan de urine-afname, deze middelen niet tot zich heeft genomen.

7.4 DSM IV TR classificatie

Onderzochte heeft een zeer ernstige middelenverslaving (opioïden en alcohol), waarbij over het afgelopen jaar aan de DSM lV-TR criteria werd voldaan van opioïden afhankelijkheid. Met betrekking tot het alcoholgebruik waren er over het afgelopen jaar onvoldoende criteria voor alcoholafhankelijkheid, maar voldoende voor alcoholmisbruik.

Onderzoeker merkt op dat er in feite meerdere perioden in de verslavingsgeschiedenis van onderzochte zijn geweest waarin wel degelijk sprake was van alcoholafhankelijkheid conform de DSM IV-TR classificatie (bijvoorbeeld van 2007 tot 2010).

Het ziektebeeld wordt daarom in diagnostische zin het meest adequaat beschrijvend omschreven als een ernstige afhankelijkheid van alcohol en opioïden.

De arts heeft in een brief aan de psychiater (feitelijke) kanttekeningen geplaatst bij de rapportage en betwist dat hij therapieresistent zou zijn.

Bloeduitslagen van augustus 2015 betreffende de arts lieten geen afwijkingen zien die duidden op alcohol- of middelengebruik. Leverwaarden en bloedbeeld waren zonder afwijkingen, ook het CDT.

In een op verzoek van de arts opgemaakte expertiserapport van 1 februari 2016 door K, psychiater, is het navolgende – voor zover thans van belang – opgenomen:

SAMENVATTING EN BESCHOUWING

Het betreft een 56-jarige, gescheiden man, alleenwonend, vader van vier kinderen, van beroep arts. De voorgeschiedenis vermeldt afhankelijkheid van opiaten en alcohol. De somatische voorgeschiedenis vermeldt een appendectomie. Het onderzoek vindt plaats in het kader van een contra-expertise. Betrokkene meldt geen klachten. Bij het psychiatrisch onderzoek werden geen aanwijzingen voor actuele verslavingsproblematiek (in de zin van actueel (recent) gebruik) gezien, net zo min als bij het aanvullend onderzoek. Ook de heteroanamnestische informatie leverde geen aanwijzingen op voor actuele problemen. Evenmin werden aanwijzingen gevonden voor actueel gebruik. Er werd ook nog aanvullend een symptoomvaliditeitstest gedaan die niet afwijkend was.

Onderhoudende factoren voor de klachten zijn niet aan te wijzen. Met betrekking tot de objectiveerbaarheid van de klachten kom ik t

ot de volgende afweging: het verhaal van betrokkene bevat geen duidelijke inconsistenties, is congruent met de meegezonden

informatie, met de heteroanamnestische informatie en wordt ook ondersteund door het aanvullend onderzoek.

Conform de systematiek van de DSM-IV kan nu gesproken worden van een afhankelijkheid van opiaten, in langdurige volledige remmissie. Daarbij dient nog verder gespecificeerd te worden dat betrokkene onder behandeling is met een (opiaat)agonist.

Sinds oktober 2014 is geen sprake meer geweest van gebruik, maar de lange duur, het (eerder aanwezige) recidiverende karakter van de stoornis en de gemaakte professionele fouten, inclusief wettelijke overtredingen en de sociale disfunctie door het gebruik vormen voldoende aanwijzingen voor een eerder aanwezige diagnose ‘afhankelijkheid van een opiaat’. Een dergelijke stoornis kan een levenslang probleem zijn. Betrokkene is sterk familiair belast voor verslavingsproblematiek; dit is een bekende correlatie met middelenafhankelijkheid. Gezien het feit dat betrokkene nu meer dan 12

maanden abstinent is, kan gesproken worden van langdurige, volledige remissie (en onder behandeling met een agonist).

Bij de diagnose ‘afhankelijkheid van een middel’ kan na verloop van tijd gedifferentieerd worden tussen herstel en langdurige volledige remissie. Van herstel kan momenteel niet gesproken worden, omdat betrokkene nog onder behandeling is met een agonist en betrokkene is nog onvoldoende weerbaar tegen gebruik buiten de context van toezicht en bescherming. Zo blijkt ook uit de anamnese: betrokkene zal moeite hebben het opiaat te weerstaan, als hij directe toegang tot het middel zou hebben.

Met betrekking tot de problemen rond alcohol is sprake geweest van misbruik (d.w.z.

diagnose was ‘misbruik van alcohol’). Het betreft namelijk een patroon van onaangepast gebruik, gedurende langere tijd, dit is voortgezet ondanks de terugkerende problemen op sociaal gebied en ondanks de wens te stoppen. Ten aanzien van misbruik spreekt men niet van langdurige remissie, conform de systematiek van DSM-IV, en dus kan op dit moment geen stoornis meer worden gediagnosticeerd.

Voor een persoonlijkheidsstoornis biedt dit onderzoek onvoldoende aanknopingspunten.

Alhoewel er bij middelenafhankelijkheid veelvuldig sprake is van comorbiditeit in zin van

persoonlijkheidsproblematiek of een persoonlijkheidsstoornis, kon ik hier geen aanwijzingen voor vinden. Betrokkene functioneert binnen de diverse levensgebieden zonder noemenswaardige problemen en dit wordt ook bevestigd door de hetero-anamnestische informatie (voor zover relevant).

(…)

Vraag 8. Heeft u naar aanleiding van uw onderzoek een behandeladvies met betrekking tot de eventuele door u geconstateerde stoornis en/of de daaruit voortvloeiende beperkingen?

Antwoord 8 :

Betrokkene heeft de meeste behandeling al achter de rug en voor wat betreft inzicht en aanleren van vaardigheden verwacht ik geen verdere winst meer. Belangrijke onderdelen van de huidige behandeling zijn de dagelijkse inname van de opiaatagonist en het bezoek van de NA-bijeenkomsten.

Hier is overigens geen externe controle op. Het effect hiervan staat en valt met de eigen motivatie en inzet en het is aannemelijk dat deze op het moment goed zijn. Ook zet hij tal van vaardigheden in, zoals dat hij voorkomt dat er leegtes in zijn weekend vallen. Ook is er een netwerk om hem heen dat zijn problemen kent en zodoende steun kan bieden.

Vraag 9. Welke aanbevelingen kunt u doen voor andere dan bij vraag 8 genoemde

behandelinterventies (denk hierbij aan controles, voorzorgsmaatregelen, vangnetten, monitoring etc.) om eventuele risico’s te beperken)?

Antwoord 9:

Zoals gezegd lijdt betrokkene onder de sancties van de IGZ, maar dit beschermt hem ook. Ik ga uit van een blijvende kwetsbaarheid voor terugval en deze is het grootst, wanneer betrokkene de beschikking heeft over (of toegang heeft tot) middelen. Betrokkene wil klinisch psychiater in Nederland worden en in een dergelijke setting is er makkelijk toegang tot verdovende middelen. Het werken in dergelijke situaties heeft hem telkens in de problemen gebracht. Voorzorgsmaatregelen in dit opzicht acht ik daarom noodzakelijk; hoe deze precies te nemen, is vooral een zaak van IGZ en ziekenhuisdirectie.”

3.   HET STANDPUNT VAN DE IGZ

De IGZ acht, gelet op de therapieresistente verslaving met onvoldoende inzicht in het misbruik van de middelen, de arts ongeschikt voor het uitoefenen van het beroep van arts. De IGZ doet een voordracht om de voorziening te treffen die ertoe strekt de arts uit het BIG-register te doen verwijderen en de arts daarbij bij wijze van voorlopige voorziening een schorsing van diens inschrijving op te leggen tot de beslissing tot de doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden. Ter zitting heeft de IGZ hier subsidiair een gedeeltelijke ontzegging in de zin dat de arts geen directe patiëntenzorg mag verlenen en geen UR-geneesmiddelen mag voorschrijven met als bijzondere voorwaarde het volgen van het 5-jarige programma van ABS-artsen aan toegevoegd.

4.   HET STANDPUNT VAN DE ARTS

De arts is zich bewust van zijn verslavingsaandoening en erkent de risico’s en de noodzaak om risicofactoren tot het minimum te beperken. De arts betwist wel stellig de conclusie dat sprake is van chronische therapieresistente verslavingsproblematiek, mede gelet op de abstinentie in de periode van 1996 tot 2007 en op het feit dat hij maar eenmaal echt is behandeld. De arts zou curatieve behandeling moeten ondergaan om de verslavingsproblematiek aan te pakken en te beheersen. Hij heeft bezwaar tegen de aan J gestelde vragen 5 en 7 waar is gevraagd naar de beoordeling van de patiëntveiligheid in relatie tot het beroepsmatig handelen en de bekwame beroepsuitoefening door verweerder. Beide vragen gaan de deskundigheid van de psychiater te buiten omdat ze niet medisch-psychiatrisch van aard zijn. Deze vragen liggen op het terrein van klagers. Nu deze vragen door de psychiater zijn beantwoord voldoet het rapport niet aan de zorgvuldigheidseisen die daaraan gesteld worden conform de jurisprudentie.

Er is geen grond voor toewijzing van het verzoek tot doorhaling met een schorsing bij wijze van voorlopige voorziening. Subsidiair verzoekt de arts toepassing te geven aan artikel 80, eerste lid, onder a, van de Wet BIG en de bevoegdheid van de uitoefening van het beroep van arts te binden aan bijzondere voorwaarden. Deze bijzondere voorwaarden kunnen bestaan uit het verplicht continueren van de door hem zelf reeds getroffen preventieve maatregelen en het ondergaan van een curatieve behandeling. In dat geval heeft de arts geen bezwaar dat de maatregel met voorwaarden onmiddellijk van kracht wordt, conform artikel 80, derde lid, van de Wet BIG.

5.      DE BEOORDELING DOOR HET COLLEGE

5.1   

Aan de orde is de vraag of de arts wegens zijn gewoonte van alcohol- en/of middelengebruik al dan niet moet worden geacht de geschiktheid tot het uitoefenen van het beroep te missen en of er derhalve reden is hem uit het register te doen verwijderen dan wel zijn beroepsuitoefening met bijzondere waarborgen te omkleden.

Daarbij geldt als uitgangspunt dat enerzijds de maatschappij dient te worden beschermd tegen een beroepsuitoefening die onaanvaardbare risico’s voor een verantwoorde individuele gezondheidszorg met zich brengt, doch dat anderzijds een verwijdering uit het register dan wel een gedeeltelijke ontzegging en het stellen van voorwaarden een zeer ingrijpende maatregel is, ook vanwege de kenbaarheid daarvan via het BIG-register die mogelijk tot verder strekkende gevolgen kan leiden dan beoogd, waartoe niet lichtvaardig moet worden overgegaan.

Bij de beoordeling betrekt het college beide rapportages, zowel die van psychiater J als die van psychiater K, aangezien daartussen op psychiatrisch vlak geen wezenlijk verschil bestaat, en maakt de door deze deskundigen getrokken conclusies tot de zijne.

5.2

Uit de stukken, waaronder beide deskundigenberichten, blijkt dat er bij de arts gedurende het overgrote deel van zijn leven sprake is geweest van periodes van alcohol- en middelenmisbruik. Er is sprake van een familiaire belasting. Om aan zijn middelenmisbruik te kunnen voldoen heeft de arts strafbare feiten begaan, ten onrechte het beeld doen ontstaan dat aan patiënten opiaten werden voorgeschreven en collega’s in diskrediet gebracht. Weliswaar zijn er verschillende periodes, ook langere, geweest waarin misbruik niet is gebleken, maar er zijn toch, sinds de arts in 1995 tijdens zijn opleiding in het buitenland in de problemen kwam door alcohol- en middelenmisbruik, verschillende periodes van terugval geweest. Anders dan de arts stelt, is hij niet eenmaal maar verschillende keren in behandeling geweest (zie de paragraaf “psychiatrische voorgeschiedenis” in het rapport-K), hetgeen kennelijk de periodes van terugval met ernstige professionele ontsporingen niet heeft kunnen voorkomen. De IGZ heeft ter zitting onweersproken gemeld dat zij door de jaren heen in totaal 12 gesprekken met de arts heeft gevoerd. In juni 2012 heeft de IGZ een herhaald traject van begeleiding afgesloten en de arts een laatste waarschuwing gegeven en een voordracht bij het CMT in het vooruitzicht gesteld bij herhaling van alcohol- of middelenmisbruik. Vrijwel meteen daarna, in september 2012, is de arts zich gedurende 11 maanden opiaten gaan voorschrijven op receptpapier van zijn voormalige opleider, receptpapier dat hij kennelijk eerder al had ontvreemd en een jaar in zijn bezit had gehouden. Vervolgens heeft de arts ook nog opiaten ontvreemd uit de spoedtas en de opiatenkast van de zorginstelling waar hij op dat moment werkte, waardoor de patiëntveiligheid in gevaar en collega’s in diskrediet werden gebracht. Andermaal gaf hij pas toe nadat hij niet om het bewijs heen kon.

Gelet op het vorenstaande gaat het college dan ook voorbij aan het betoog van de arts dat hij de middelen alleen in het weekend heeft gebruikt en er geen risico’s voor patiënten (zijn) ontstaan. In de afweging tussen het individuele belang van de arts en het algemene belang van de individuele gezondheidszorg is het college van oordeel dat thans het laatste de doorslag moet krijgen. Er is sprake van een zodanig hardnekkige alcohol- en middelenverslaving dat de arts niet, zoals hij in feite bepleit, nogmaals een laatste kans zou moeten krijgen. De enige verantwoorde beslissing is de inschrijving van de arts in het register door te halen.

5.3

Ten overvloede voegt het college hieraan het volgende toe. Het getuigt van weinig zelfinzicht dat de arts in opleiding is gegaan tot psychiater, nu dat beroep hem ondanks zijn bewering dat dit niet het geval is op allerlei manieren de toegang kan bieden tot opiaten. Bovendien vindt de opleiding in het buitenland plaats, volledig buiten het zicht van de IGZ. De arts schrijft zichzelf Nalorex voor en regelt zelf incidenteel laboratoriumtests op alcohol en middelen, hetgeen voor hem dus niet onverwacht is. Er waren naar zijn zeggen drie mede-opleidelingen op zijn werk op de hoogte van zijn problematiek, maar de ene die de IGZ heeft gesproken werkt er niet meer terwijl de arts zijn opleider niet op de hoogte heeft gebracht van zijn verslaving. Ten slotte geldt dat geen zicht bestaat op de psychotherapeutische behandeling waarvan de arts melding heeft gemaakt. Daarbij dient te worden bedacht dat de arts reeds twee keer in staat is geweest de IGZ gerust te stellen, terwijl zich daarna toch weer ernstige terugvallen voordeden. Dit alles wekt, los van het feit dat de arts naar het oordeel van het college geen laatste kans meer behoort te krijgen, niet echt de indruk dat de arts de laatste kans die hij andermaal voor zichzelf weggelegd ziet serieus heeft aangegrepen. Het college komt derhalve niet toe aan het subsidiaire voorstel van de IGZ de beroepsuitoefening van de arts met bijzondere waarborgen te omkleden.

6.      DE BESLISSING

Het College van Medisch Toezicht:

-      haalt de inschrijving van de arts in het BIG-register door;

-      schorst bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van de arts in het BIG-register, zulks met onmiddellijke ingang totdat deze beslissing onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd.

Aldus gedaan door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. A.A.A.M. Schreuder, lid-jurist,

L.M. Gualthérie van Weezel, R. Vogelenzang en dr. J.P. van der Sluijs, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer,  secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                  voorzitter

                                                                                               secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.

Het beroepsschrift moet binnen de termijn van zes weken na de dag van verzending van de beslissing zijn ontvangen.

Het beroepschrift dient gericht te zijn aan de secretaris van het Centrale Tuchtcollege te ’s-Gravenhage maar dient gezonden te worden aan de secretaris van het College van Medisch Toezicht,

Postbus 10067, 8000 GB te Zwolle.