ECLI:NL:TAHVD:2015:142 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7368

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2015:142
Datum uitspraak: 18-05-2015
Datum publicatie: 19-05-2015
Zaaknummer(s): 7368
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Onregelmatigheid met derdengeldrekening. Inzicht in verwijtbaarheid van het handelen. 1 week schorsing voorwaardelijk.

Beslissing van 18 mei 2015

in de zaak 7368

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten

bij de Hoge Raad der Nederlanden

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage  (verder: de raad) van 24 november 2014, onder nummer R.4484/14.70, aan partijen toegezonden op 25 november 2014, waarbij van een klacht van de deken tegen verweerder onderdelen a en b gegrond zijn verklaard, de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 4 weken is opgelegd en onderdeel c ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2014:314.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken;

-    de brief van verweerder aan het hof van 19 februari 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 maart 2015, waar appellant en de deken zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a.     heeft gehandeld in strijd met artikel 6 lid 5 Vafi, door derdengelden aan te wenden voor doeleinden waarvoor deze niet bestemd zijn;

b.    heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels 1 en 5 door tijdens het kantoorbezoek op 24 juli 2013 niet uit eigen beweging te melden dat hij bedragen van zijn derdengeldenrekening had geleend. Dit heeft de plaatsvervangend deken zelf vastgesteld bij het doornemen van de bankafschriften.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    De feiten zoals die door de raad zijn vastgesteld, zijn in hoger beroep niet bestreden. Deze feiten dienen derhalve het hof tot uitgangspunt. Kort samengevat komen die feiten erop neer dat, nadat de deken geconstateerd had dat verweerder al geruime tijd betalingsverplichtingen jegens de orde en jegens een derde niet nakwam, bij brief van 20 juni 2014 aan verweerder een kantoorbezoek door een lid van de raad vergezeld door een stafjurist aankondigde. Bij dat bezoek op 24 juli 2014 is geconstateerd dat verweerder een bedrag van euro 3.000,--  van de derdengeldenrekening van zijn kantoor had geleend, alsmede dat de kantoororganisatie op een aantal punten niet voldeed aan daaraan te stellen eisen.

5    BEOORDELING

5.1    Tegen de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel a. voert verweerder aan dat hij, anders dan de raad overwoog, geenszins heeft miskend dat zijn onttrekking van een bedrag van euro 3.000,-- aan de derdengeldrekening voor eigen gebruik klachtwaardig is, en dat de hem opgelegde maatregel te zwaar is voor zover de raad daartoe is gekomen op grond van zijn, dus onjuiste, oordeel dat verweerder geprobeerd heeft zijn gedrag te vergoelijken.  Tegen de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel b. voert verweerder aan dat hij er tijdens het bezoek aan zijn kantoor niet vanuit behoefde te gaan dat hij de geldlening uit eigen beweging aan het lid van de raad moest mededelen, omdat hiernaar niet is gevraagd en de bewuste geldlening onmiskenbaar volgde uit de dagafschriften van de derdenrekening die verweerder direct bij aanvang van het bezoek  aan het lid van de raad ter beschikking heeft gesteld.

5.2    De grief dat de raad de klacht dat verweerder de lening van de derdenrekening niet uit zichzelf bij aanvang van het bezoek aan het lid van de raad heeft medegedeeld, is naar het oordeel van het hof gegrond. Niet gebleken is, en de deken heeft zoiets ook niet gesteld dat het bezoekende lid van de raad van toezicht of de hem vergezellende stafjurist bij de aanvang van het bezoek uitdrukkelijk heeft gevraagd of hij onregelmatigheden wenste op te merken, voordat de checklist die bij het bezoek als leidraad werd aangehouden, werd doorgenomen. Het voert naar het oordeel van het hof  te ver van verweerder te verlangen dat hij uit eigen beweging zonder dat hiernaar expliciet werd gevraagd de lening van de derdenrekening zou melden. Dit geldt zeker nu- naar onweersproken is komen vast te staan – de lening duidelijk en direct kenbaar werd uit de aan het lid van de raad ter beschikking gestelde bankafschriften. Het niet spontaan melden van de lening acht het hof gezien deze feiten en omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.3    Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof dat het lenen van gelden van de derdengeldrekening zeer ernstig verwijtbaar  is.  Verweerder heeft  bij de behandeling van de klacht door de raad mogelijk onvoldoende doen blijken zich van de ernst van deze gedraging bewust te zijn, hetgeen de raad bij het opleggen van de maatregel in zijn overwegingen betrokken heeft. Bij de behandeling in appel heeft verweerder echter uiteengezet dat hij inziet hoe ernstig het lenen van gelden van de derdenrekening is. Verweerder heeft het hof verzekerd dat hij nooit meer aan de derdenrekening ‘zal komen’ en heeft erop gewezen de van de derdenrekening opgenomen gelden te hebben teruggestort. In aanmerking genomen dat de grief tegen klachtonderdeel b. gegrond wordt verklaard  en gezien de houding die verweerder bij de behandeling door het hof heeft ingenomen, acht het hof de maatregel van een voorwaardelijk schorsing voor de duur van een week passend.

5.4    De grief van verweerder tegen de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel a. behoeft in verband met het voorgaande geen verdere behandeling.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 24 november 2014 onder nummer R.4484/14.70 voor zover daarin klachtonderdeel b. gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing van vier weken is opgelegd;

-    legt aan verweerder de maatregel van een  schorsing in de praktijk van een week op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet zal ten uitvoer worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een in art. 46 Advocatenwet bedoelde gedraging schuldig heeft gemaakt.

-    bekrachtigt  de beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, J.C. van Oven, I.E.M. Sutorius en M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.