ECLI:NL:TGZRZWO:2014:147 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 028/2014

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2014:147
Datum uitspraak: 28-11-2014
Datum publicatie: 28-11-2014
Zaaknummer(s): 028/2014
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts. Gegrond ter zake van het arbeidsgeschikt verklaren van klager. Ongegrond ter zake van het niet hebben van een klachtregeling. Twijfels over de juistheid van het standpunt van de KNMG en de NVAB met betrekking tot de vraag of de WKCZ van toepassing is op een bedrijfs/verzekeringsarts. Waarschuwing en publicatie.

 

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 28 november 2014 naar aanleiding van de op 11 februari 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

bijgestaan door mr. L. van de Vrugt, advocaat te Amsterdam,

k l a g e r

-tegen-

C, bedrijfsarts, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. S. Dik, verbonden aan DAS te Amsterdam,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek;

- de brief van verweerder met bijlagen, ontvangen op 29 september 2014.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 17 oktober 2014, alwaar beide partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun raadslieden.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerder is zelfstandig bedrijfsarts en houdt spreekuur in het kantoor van de (inmiddels voormalige) werkgever van klager. Hij had klager in 2006 begeleid toen deze een burn-out had.

Op 20 juni 2012 meldde klager zich vanuit zijn functie van verkoopleider ziek met psychische klachten. Na het spreekuur op 20 augustus 2012 concludeerde verweerder dat klager arbeidsongeschikt was. Verschillende verzuimgesprekken volgden. Verweerder noteerde dat klager van de huisarts slaap- en later tevens kalmerende medicatie voorgeschreven kreeg en dat hij in behandeling was bij een psycholoog/psychotherapeut. Hij achtte klager telkens arbeidsongeschikt.

De werkgever van klager besloot eenzijdig tot terugplaatsing van klager in zijn vorige functie per 1 november 2012 en verlaging van zijn salaris per 1 mei 2013. Tussen klager en zijn werkgever ontstond een conflict. Verweerder noteerde op 26 november 2012 dat klager zich fysiek slechter voelde door het arbeidsconflict, ging piekeren en slechter sliep; hij achtte hem nog steeds arbeidsongeschikt. Op 22 april 2013 noteerde verweerder dat een, op zijn advies, (van verweerder) gestart mediationtraject was mislukt, dat de werkgever een voorstel tot beëindiging van het dienstverband had gedaan en dat klager boos was, er dag en nacht mee bezig was en nog medicatie slikte. Verweerder noteerde: “nog arbeidsongeschikt, zodra probleem is opgelost zullen de beperkingen ook afnemen”.

Klager startte op 7 mei 2013 een procedure in kort geding tegen zijn werkgever tegen de plaatsing in een lagere functie. Tijdens het spreekuur op 3 juni 2013 meldde klager dat hij slecht sliep vanwege de naderende zitting in kort geding, dat het probleem steeds in zijn gedachten zat en dat hij nog steeds medicatie gebruikte en psychologische hulp had. Verweerder noteerde: “Niet volledig arbeidsongeschikt, er zijn arbeidsmogelijkheden. Met name op basis van structureel dagritme en meer ontplooien van activiteiten. Op dit moment kunnen starten met halve dagen in werk, kan halve dagen concentratie boog spannen, beperkt in werken onder druk en stress. Werkgever en werknemer dienen hier samen afspraken over te maken over aangepaste werkzaamheden. Evaluatie over 6 weken.” Omdat klager aangaf het hiermee niet eens te zijn, besprak verweerder met hem de mogelijkheid van een deskundigenoordeel bij het UWV.

Bij vonnis in kort geding van 5 juni 2013 werd de werkgever van klager veroordeeld tot toelating van klager tot zijn gebruikelijke werkzaamheden als verkoopleider indien en voor zover hij daartoe arbeidsgeschikt zou worden verklaard. Vervolgens riep de werkgever klager op om, tijdens een door klager geplande vakantie, bij verweerder te komen om een plan te (laten) maken om het eigen werk te hervatten. Tijdens het spreekuur op 10 juni 2013 gaf klager aan dat hij boos was en het weekend slecht geslapen had omdat hij het idee had dat het conflict alleen maar groter werd. Verweerder duidde dit als een normale reactie op een abnormale situatie. Hij schreef als evaluatie op dat het conflict steeds meer escaleerde. Zijn slotconclusie was dat klager gedeeltelijk arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werkzaamheden, rekening houdend met de beperkingen van klager. Verweerder rapporteerde aan de werkgever van klager dat volledige werkhervatting in enkele weken mogelijk werd geacht. Klager gaf aan het niet eens te zijn met het advies van verweerder en zich tot het UWV te wenden.

De verzekeringsarts van het UWV concludeerde in het gewijzigde deskundigenoordeel van 26 juli 2013 als volgt: “Cliënt is per geschildatum 17 juni 2013 niet geschikt te achten voor het eigen werk en ook niet voor andere arbeid bij de eigen werkgever.” Ook is in deze rapportage aangegeven: “De bedrijfsarts heeft geen contact gezocht met de huisarts en ook niet met de psycholoog. Ook niet toen bleek dat er een verschil van mening was ontstaan” en ”Naar mijn oordeel was en is hier zeker sprake van psychische decompensatie. Cliënt hersteld te verklaren voor 50% in het eigen werk per 17 juni 2013 is te kort door de bocht. Cliënt is nog helemaal niet in staat om te beginnen aan herstel.”

Op 12 juni 2013 diende de advocaat van klager namens hem een klacht in bij verweerder. Verweerder bevestigde de ontvangst en gaf aan dat hij contact op zou nemen met zijn rechtsbijstandverzekeraar. De advocaat van klager gaf per e-mail van

19 juni 2013 aan dat zij aannam dat verweerder een klachtenregeling had. Een reactie op de klacht van verweerder volgde op 1 juli 2013. Over de klachtmogelijkheden geeft verweerder aan: “Indien een werknemer het niet eens is met het advies van de bedrijfsarts, dan wel inhoudelijk dan wel twijfels heeft over de professionaliteit of de objectiviteit van het advies van de bedrijfsarts, heeft hij het recht om een deskundigen oordeel aan te vragen bij het UWV. Dit heb ik de heer (…) ook geadviseerd.” In nadere

e-mailcorrespondentie tussen de advocaat van klager en verweerder werden standpunten uitgewisseld. In de e-mail van 4 juli 2013 gaf verweerder aan: “Tot slot begrijp ik uw vraag naar hoger beroep niet. Er loopt immers geen officiële klachtenprocedure waarvan een eindbeslissing voorhanden is.” Over de klachtenregeling gaf verweerder in zijn brief van 6 augustus 2013 onder meer aan: “Volgens de klachtenregeling van de vereniging zelfstandige en freelance bedrijfsartsen, die ik vond, zou bij aanmelding van deze klacht deze niet ontvankelijk geacht worden zoals beschreven in(…). Ik zou dan ook deze “klacht” met deze brief willen afronden.”

Over het opvragen van informatie bij de behandelende sector geeft verweerder in deze brief aan: “(…) dat er geen informatie is ingewonnen bij psycholoog. Achteraf gezien zou dat verstandiger zijn geweest.”

Op 13 augustus 2013 ontving verweerder een bevestiging dat hij zich had aangesloten bij de vereniging Zelfstandige en Freelance Bedrijfsartsen (ZFB) en derhalve van de klachtenregeling van de ZFB gebruik kon maken.

Namens verweerder werd per e-mail van 18 september 2013 van zijn belangenbehartiger het volgende over de klachtenprocedure aangegeven: “Het mag uw cliënt duidelijk zijn dat een klachtenprocedure niet bedoeld is voor gevallen waarin men het niet eens is met het oordeel van de bedrijfsarts. Hiervoor geldt het second opinion traject van het UWV. Dat traject is ook door uw cliënt doorlopen en cliënt heeft daarin ook zijn aandeel geleverd. Client acht de discussie hiermee dan ook als geëindigd.” In de hierop volgende e-mailcorrespondentie vroeg de advocaat van klager nogmaals om informatie over de wijze van klachtafhandeling. De belangenbehartiger van verweerder gaf in zijn e-mail van 2 oktober 2013 aan: “(…) Er is naar mijn mening zowel door cliënt als door mij genoegzaam op uw vragen en klachten ingegaan. Ik acht verder corresponderen in deze daarom zinloos.” Per e-mail van 28 oktober 2013 gaf de advocaat van klager aan: “Na telefonisch overleg met de heer (…) van DAS constateer ik dat u geen klachtenprocedure had op het moment dat ik namens de heer (…) een klacht indiende. (…), blijft alleen nog een gang naar het Medisch Tuchtcollege over. De heer (…) neemt deze optie serieus in overweging tenzij u bereid bent de kwestie in der minne te schikken.”

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat:

a.    hij ondanks een escalatie van het conflict en zonder enige nadere medische onderbouwing, door bijvoorbeeld informatie op te vragen bij de behandelende sector, heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en, nadat het vonnis in kort geding bekend was geworden, tot gedeeltelijke geschiktheid voor het eigen werk.

b.    hij geen klachtenprocedure had;

c.    hij de klacht onzorgvuldig heeft afgehandeld.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam bedrijfsarts mocht worden verwacht. Op basis van de anamnese en presentatie van klager kon verweerder tot de conclusie komen dat er weer benutbare mogelijkheden waren. Klager liet een normaal ziekte- en herstelverloop zien. Opvragen van informatie bij de behandelende sector was niet nodig. Medisch gezien was er tussen 3 en 10 juni 2012 niets veranderd. De escalatie van een conflict tussen werkgever en werknemer is niet direct van invloed op de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer. Het bestaan van het conflict en de eventuele invloed daarvan op de klachten heeft verweerder wel in zijn oordeelsvorming betrokken. Verweerder kan tuchtrechtelijk niet worden verweten dat het deskundigenoordeel van de verzekeringsarts van het UWV afwijkt van zijn standpunt. Het deskundigenoordeel kwam op een ander moment en onder andere omstandigheden tot stand.

Verweerder was zich niet bewust van de verplichting om over een klachtenregeling te beschikken. Naar aanleiding van de klacht heeft verweerder zich direct aangesloten bij de klachtenregeling van de ZFB. Verweerder heeft de klacht doorgeleid naar zijn rechtsbijstandverzekeraar. Ook heeft verweerder zijn aansprakelijkheidsverzekeraar ingeschakeld toen bleek dat klager een schadevergoeding vorderde. Verweerder heeft steeds tijdig gereageerd op de e-mails van de advocaat van klager. Verweerder betwist dat hij zich bij de werkgever van klager heeft beklaagd over de ingediende klacht.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.


klachtonderdeel 3.a

5.2

Verweerder achtte klager arbeidsongeschikt vanaf juni 2012. Gelet op het alleen maar escalerende arbeidsconflict blijkt niet uit de aantekeningen van verweerder, en heeft hij in deze procedure ook niet duidelijk kunnen maken, waaruit hij de conclusie heeft getrokken dat de arbeidsongeschiktheid van klager was verminderd. In zijn aantekeningen heeft verweerder dit oordeel gebaseerd op het structurele dagritme van, en het meer ontplooien van activiteiten door klager. Dat het dagritme en het ontplooien van activiteiten op die datum waren verbeterd volgt echter niet uit de aantekeningen van verweerder in zijn dossier. Ter zitting heeft hij nog toegelicht dat klager er in (de aanvang van) het gesprek op 3 juni 2013 fitter uitzag, dat hij zich beter presenteerde. Dit is, voor zover al voldoende redengevend, niet genoteerd en al met al heeft verweerder niet goed onderbouwd hoe hij tot het oordeel is gekomen dat klager weer voor halve dagen, en op korte termijn geheel, belastbaar was. Gezien de duur van de arbeidsongeschiktheid om psychische redenen die in toenemende mate gerelateerd leken aan het escalerend arbeidsconflict had verweerder ófwel door eigen onderzoek (bijvoorbeeld door middel van de UBOS-, VAR- of 4DKL-vragenlijsten, die verweerder desgevraagd wel altijd bij zich bleek te hebben maar nooit gebruikt) ófwel door het opvragen van informatie van de psycholoog en/of de huisarts zich eerst beter op de hoogte moeten stellen van de ontwikkeling van de psychische toestand van klager, alvorens eventueel tot (gedeeltelijke) arbeidsgeschiktheid te kunnen concluderen. Dit klachtonderdeel is dus gegrond.

klachtonderdeel 3.b

5.3

Ten aanzien van de vraag of verweerder voor de werkzaamheden als hier aan de orde wettelijk verplicht was een klachtenregeling te hebben wordt het volgende overwogen.

De Wet klachtrecht cliënten zorgsector (WKCZ) bepaalt in artikel 2 eerste lid jo. artikel 1, onder c, onder 3 dat een (zelfstandige) zorgaanbieder verplicht is een klachtenregeling te hebben indien het - voor zover hier van belang - zorg betreft als omschreven in de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Daarbij is het, zo blijkt uit de Nota van wijziging op voornoemde wet, niet van belang of de verleende zorg ingevolge die genoemde wetten wordt bekostigd maar of het een vorm van zorg betreft die in deze wetten is omschreven (zie TK 1994-1995, 23 040, nr. 8, p. 3).

De toelichting op het Klachtreglement zelfstandige bedrijfsartsen (ZFB) vermeldt:

“Voor de bedrijfsgezondheidszorg is in zijn algemeenheid het klachtrecht niet bij wet geregeld. Voor zover het gaat om handelingen en verrichtingen niet in opdracht van een derde is de bedrijfsarts als zorgaanbieder te beschouwen (art 7:446 BW jo art. 1 WKCZ). Op bedoelde handelingen is derhalve de WKCZ van toepassing. Voor handelingen verricht in opdracht van een derde is de WKCZ niet van toepassing.”

De KNMG-publicatie ‘Arts en klacht of geschil’ vermeldt te dien aanzien:

“Voor de overige sectoren waarin sociaal-geneeskundigen (bedrijfsartsen en verzekeringsartsen) werkzaam zijn, is de WKCZ niet van toepassing.”

5.4

Van een vorm van zorg als genoemd in bovenvermeld wetsartikel is, naar de letter genomen, geen sprake als het gaat om een beoordeling van de arbeidsgeschiktheid in opdracht van de werkgever zoals in deze zaak aan de orde. De betrokken beroepsverenigingen hebben dan ook kenbaar gemaakt aan hun leden dat voor (bedrijfsgeneeskundig) handelen als in deze zaak aan de orde geen wettelijk verplicht klachtrecht geldt. Reeds daarom kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij geen klachtenregeling had en is dit klachtonderdeel dus ongegrond.

5.5

Het voorgaande neemt niet weg dat het niet zonder meer voor de hand ligt dat een bedrijfsarts niet valt onder de WKCZ. Het is de vraag of de wetgever bij de formulering van artikel 1, onder c, onder 3 van deze wet, die - als gezegd - volgens de Nota van wijziging een uitbreiding beoogde, destijds de bedoeling heeft gehad om (onder meer) bedrijfsartsen van de werking van dit artikel uit te sluiten. Een dergelijke uitleg strookt in elk geval niet met het feit dat de WGBO in artikel 7:464 BW, eerste lid ook zoveel mogelijk van toepassing is verklaard op de uitoefening van een geneeskundig beroep anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst, dus ook wanneer de opdracht van een ander dan de patiënt afkomstig is. In het wetsvoorstel WKKGZ zijn de begrippen zorg en zorgverlener zodanig ruim geformuleerd dat de bedrijfs- en verzekeringsarts hier wel onder vallen. Het komt het college derhalve verstandig voor als de beroepsverenigingen die het aangaat hun standpunt ter zake van dit onderwerp nog eens onder de loep zouden nemen.


klachtonderdeel 3.c

5.6

Uit de e-mailwisseling tussen de gemachtigde van klager en verweerder blijkt wel dat zij enigszins langs elkaar heen communiceerden, waaraan overigens niet alleen verweerder debet was, maar het gaat te ver verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij onzorgvuldig met de klacht is omgegaan. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat verweerder ten onrechte heeft aangegeven dat hij de klacht bij zijn rechtsbijstandverzekeraar had gemeld. Ook heeft verweerder, zoals hierboven aangegeven, niet ten onrechte aan (de gemachtigde van) klager proberen aan te geven dat hij de klacht niet overeenkomstig de WKCZ behoefde af te handelen. Verder heeft verweerder zich uiteindelijk toch maar aangesloten bij een klachtenregeling. Al met al is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

de maatregel

5.7

Verweerder heeft op basis van onvoldoende eigen onderzoek en zonder informatie van de behandelende sector klager gedeeltelijk arbeidsgeschikt verklaard. Tegen de achtergrond van het feit dat verweerder zich nog niet eerder tuchtrechtelijk heeft hoeven verantwoorden, acht het college dit niet zodanig verwijtbaar dat er een zwaardere maatregel dan een waarschuwing moet worden opgelegd.

Teneinde de onduidelijkheid over het bereik van de WKCZ en de standpunten van de beroepsgroep dienaangaande onder de aandacht te brengen, zal op na te noemen wijze bekendheid worden gegeven aan deze beslissing.

6.    DE BESLISSING

Het college:

-      waarschuwt verweerder;

-      bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde, ‘Medisch Contact’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. J.W. Ilsink, lid-jurist,

dr. A.N.H. Weel, H. Donkers en J.J.C.M. Rooijmans-Rietjens, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. M. Mostert, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

28 november 2014 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.