ECLI:NL:TAHVD:2014:91 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6990

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:91
Datum uitspraak: 07-03-2014
Datum publicatie: 03-04-2014
Zaaknummer(s): 6990
Onderwerp:
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
  • Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 b Advocatenwet
  • EVRM, subonderwerp: Art 6
Beslissingen: Anders
Inhoudsindicatie: Verzoek ex 60b. Rapporteur heeft geconstateerd dat organisatorische en financiële toestand volstrekt onvoldoende is. Bekrachtiging schorsing. Termijn van vier weken van art. 60g lid 3 is voor wat betreft schorsing geen fatale termijn.  Afwijzing aanhoudingsverzoek geen schending art. 6 EVRM. Ook inhoudelijk blijk gegeven praktijk niet te kunnen uitoefenen.

Beslissing van 7 maart 2014

in de zaak 6990

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Midden-Nederland

deken

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 13 november 2013, onder nummer 13 169, aan partijen toegezonden op 13 november 2013, waarbij, voor zover hier van belang, het verzoek van de deken ex artikel 60b Advocatenwet bij brief van 30 oktober 2013 tegen verweerder is toegewezen en verweerder met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk is geschorst.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARN:2013:125.

De voorafgaande beslissing ex artikel 60c Advocatenwet is gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARN:2013:126.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 december 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg, waaronder in het bijzonder het rapport d.d. 14 oktober 2013 (aangevuld/gecorrigeerd bij email van 15 oktober 2013) van mr. X., aangesteld als rapporteur bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 16 september 2013 ex artikel 60c Advocatenwet en het proces-verbaal van de zitting van 11 november 2013;

- het verweerschrift van de deken van 4 februari 2014.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op de zitting met gesloten deuren van 7 februari 2014, waar verweerder, vergezeld van mr. Y., mr. T.J. Roest Crollius (opvolgend deken) en mr. X. zijn verschenen. Namens verweerder zijn ter zitting overgelegd brieven van drs. Z. (van U Financial Services) en mr. W. (die een aantal zaken van verweerder heeft overgenomen).

3 DE VERZOEKEN

3.1 De (toenmalige) deken heeft aan zijn verzoek ex artikel 60c Advocatenwet van 26 augustus 2013, strekkende tot een onderzoek naar de toestand van de praktijk van verweerder en tot benoeming van een rapporteur, de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, aldus de plaatsvervangend voorzitter van de raad in zijn toewijzende beslissing van 16 september 2013.

a. Verweerder blijft herhaaldelijk in gebreke met het nakomen van zijn verplichtingen als advocaat. Zo verzuimt hij (tijdig) opgave te doen in het kader van de Centrale Controle Verordeningen en had hij tot voor kort geen advocatenpas (aangevraagd). Voorts had hij op moment van indiening van het onderhavige verzoek de hoofdelijke omslag over de periode september-december 2012 en over het Ordejaar 2013 niet voldaan. E-mails die op 8 juli 2013 door het Bureau van de Orde aan het tot dan toe bekende e-mailadres van verweerder zijn toegestuurd, konden niet worden bezorgd, omdat het e-mailadres onjuist zou zijn. Verweerder heeft BAR beheer noch de Orde op de hoogte gebracht van een wijziging in zijn contactgegevens.

b. Verweerder kwam op moment van het indienen van het onderhavige verzoek de financiële verplichtingen ten opzichte van een cliënt, de heer H., voor wie hij een bedrag had ontvangen, niet na. Het bedrag werd ontvangen op zijn rekening courant en kon niet aan de cliënt worden doorbetaald, gelet op de debetstand van de rekening courant van verweerder.

c. Verweerder heeft een liquiditeitstekort hetgeen zorgelijk is en blijkt uit de volgende omstandigheden:

- de belastingdienst heeft voorlopige en ambtshalve aanslagen opgelegd tot een bedrag van circa € 100.000,--. Over de jaren 2009 tot en met 2012 is nog geen aangifte gedaan, hetgeen verband houdt met het feit dat verweerder zijn boekhouder niet kon betalen;

- er is sprake van een - in relatie tot de omzet - hoge post (dubieuze) debiteuren;

- verweerder is in 2009 gescheiden. Verweerder heeft een achterstand in het betalen van kinderalimentatie;

- verweerder heeft een rekening courantschuld tot het maximum van een kredietlimiet van

€ 75.000,--. De afdeling bijzonder beheer van de bank is ingeschakeld.

d. Op de derdengeldrekening van verweerder is ten behoeve van een cliënte, mevrouw A., een bedrag van € 84.000,-- ontvangen. Verweerder heeft aanvankelijk medegedeeld een bedrag van € 50.000,-- in contanten aan de partner van de betrokken cliënte te hebben voldaan en de rest met openstaande rekeningen te hebben verrekend. Nadien is verweerder daarop teruggekomen en heeft medegedeeld dat de medebestuurder van de Stichting Derdengelden slechts met girale betalingen akkoord ging. Ten tijde van het indienen van het onderhavige verzoek had verweerder geen verantwoording afgelegd met betrekking tot het betalingsverkeer op de derdengeldrekening.

e. In voornoemde kwestie, waarin verweerder optrad voor mevrouw A., zijn de werkzaamheden aan een onderneming in rekening gebracht. De deken vermoedt dat dit is gebeurd in verband met het (ten onrechte) in aftrek brengen van de btw door de onderneming.

3.2 De (toenmalige) deken heeft in zijn verzoek ex artikel 60b Advocatenwet van 30 oktober 2013 het volgende gesteld:

De combinatie van het rapport en de overige onbestreden klachtwaardige gedragingen en nalatigheden van [verweerder] maken duidelijk dat [verweerder] geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen.

[Verweerder] is technisch failliet. Zijn kantoororganisatie voldoet aan geen enkele norm: hij heeft geen idee van zijn huidige financiële situatie. Hij heeft geen kennis van en inzicht in zijn plichten uit hoofde van onder meer de VAFI.

Zijn ethisch besef drijft hem in de armen van de opsporingsambtenaren: hij verzendt een factuur voor zijn werkzaamheden aan de wederpartij (A.) waardoor A. de schadeloosstelling aan zijn cliënt rechtstreeks op de rekening van [verweerder] betaalt. Helaas staat die rekening voor tienduizenden euro’s rood, waardoor [verweerder] zijn cliënt niet kan (terug) betalen.

Van de regel dat hij zonder overleg met de deken niet meer dan € 5.000 cash mag betalen/overhandigen heeft [verweerder] nog nooit gehoord. Bovendien wilde [verweerder] het bedrag niet aan zijn cliënt, maar aan een ander overhandigen. Wat is zijn verweer? ‘Zo doen Grieken dat.’

Ik verwacht niets van de hele kleine theoretische opening die de rapporteur biedt: aansluiting bij een ander kantoor. Allereerst heeft [verweerder] al een paar keer bij een andere middelgroot kantoor gezeten ((…) advocaten en (…) advocaten). De aansluiting heeft niet geboden wat [verweerder] had verwacht.

Op dit moment verwacht ik ook dat de Raad van toezicht zich zou verzetten tegen enige aansluiting bij een ander kantoor, omdat dat andere kantoor een technisch failliete advocaat accepteert, met een hoge schuldenlast, verzeild in een halve vechtscheiding met een ethisch kompas dat naar het zuiden wijst. [Verweerder] is een disaster waiting to happen.

4 FEITEN

4.1 De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

10. De conclusie van de rapporteur is dat de organisatorische en financiële toestand van de praktijk van verweerder volstrekt onvoldoende is en dat verweerder niet in staat is om zijn praktijk in de huidige vorm zelfstandig naar behoren uit te voeren. Uit de rapportage blijkt dat verweerder zich enerzijds bewust is van de benarde positie waarin hij verkeert, maar anderzijds zelfstandig geen initiatief neemt ter oplossing daarvan.

11. (…) Na het opstellen van de jaarrekening 2012 is de accountant [hof: drs Z.] echter desgevraagd ten overstaan van de rapporteur tot het tegenovergestelde oordeel gekomen dat de continuïteit van de praktijk van verweerder in gevaar is.

12. Dat dat oordeel juist is, blijkt onmiskenbaar uit de bevindingen van de rapporteur. Ondanks een aanzienlijk positief resultaat van € 114.000,-- over 2012 zijn de liquiditeit en solvabiliteit van de onderneming van verweerder zodanig slecht dat verweerder niet aan al zijn lopende verplichtingen kan voldoen. Dit blijkt uit (onder meer):

- hoge privé-opnames die het resultaat in vergaande mate overschreden;

- een aanzienlijke bankschuld van meer dan € 102.000,00;

- ambtshalve en voorlopig opgelegde aanslagen door de fiscus voor een bedrag van meer dan € 150.000,00 en

- een door een rechtbank gelegd derdenbeslag onder de Raad voor Rechtsbijstand ten laste van verweerder vanwege niet betaalde griffierechten voor een bedrag van € 15.000,00.

13. De ernst van deze situatie blijkt temeer uit de navolgende feiten:

- er zijn geen schriftelijke procedures met betrekking tot het betalingsverkeer;

- het ontbreken van debiteurenbeheer waardoor facturen lange tijd onbetaald blijven;

- een kasadministratie ontbreekt;

- de jaarrekeningen 2011 en 2012 van de Stichting Derdengelden zijn niet opgemaakt;

- het door elkaar lopen van zakelijk en privébetalingsverkeer;

- het voornemen van verweerder om ten laste van de derdengeldrekening contante betalingen te doen aan cliënten van respectievelijk € 50.000,00 en € 19.000.00;

- het gedurende ruim 6 maanden wachten met doorbetaling van een bedrag van € 6.500,00 van de derdengeldrekening zonder onderzoek te doen naar de herkomst en de rechthebbende op dat bedrag en

- het ontbreken bij verweerder van enig inzicht in de omzet en het resultaat over 2013.

14. De inschatting dat verweerder niet in staat is om aan de situatie het hoofd te bieden wordt gesterkt door het feit dat verweerder verwachtingen koestert over aanzienlijke opbrengsten uit zgn. commodity-trading zonder dat hij zijn verwachtingen in dat kader van enige feitelijke onderbouwing kan voorzien.

15. De organisatie van de praktijk van verweerder is benedenmaats. Er is geen overzicht of afdoende registratie van lopende en afgewikkelde dossiers, van automatisering is nauwelijks sprake, er wordt onvoldoende administratie gevoerd, van een zichtbare ordening van dossiers is weinig tot geen sprake en verweerder heeft geen secretariaat.

16. In de CCV opgave over 2012 heeft verweerder onder andere opgenomen geen gebruik te maken van gegevensverificatie, niet de vereiste opleidingspunten te hebben behaald en niet te allen tijde uit de administratie de rechten en verplichtingen te kunnen vaststellen. Voorts blijkt geen aandacht te zijn besteed aan in- en uitlooprisico’s van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering.

4.2 De conclusie van de rapporteur luidt als volgt:

In bovenstaande zaken kan de conclusie geen andere zijn dan dat de organisatorische en financiële toestand van de praktijk van [verweerder] volstrekt onvoldoende is.

[Verweerder] is alles overziende naar mijn mening niet in staat zijn praktijk in de huidige vorm zelfstandig naar behoren uit te voeren.

[Verweerder] heeft in het verleden kennelijk in georganiseerd kantoorverband wel naar behoren als advocaat gefunctioneerd. Naar mijn mening is behoorlijke voortzetting van de praktijk door [verweerder] alleen in dergelijk verband en onder de voorwaarde financieel orde op zaken te stellen, een optie.

5 BEOORDELING

5.1 Verweerder heeft tegen de beslissing waarvan beroep drie grieven aangevoerd.

5.2. Grief 1

5.2.1 In deze grief doet verweerder een beroep op artikel 60g lid 3 Advocatenwet, luidende:

De Raad van Discipline neemt een beslissing als bedoeld in artikel 60b eerste lid, binnen vier weken na de ontvangst van het verslag.

Verweerder stelt dat het hier om een termijn van openbare orde gaat en dat aldus een fatale termijn is gesteld. Deze termijn is overschreden.

 5.2.2 Het verslag van de rapporteur is op maandag 14 oktober 2013 door de raad per email ontvangen. Ook de aanvulling/correctie is per email ontvangen en wel op dinsdag 15 oktober 2013. De beslissing van de raad waarvan beroep van woensdag 16 oktober 2013 is mitsdien gegeven ná het verstreken zijn van de termijn van vier weken.

5.2.3 De memorie van toelichting op artikel 60f Advocatenwet (Kamerstukken 26.940, Stb. 2002/184) vermeldt:

De voorlopige voorziening blijft van kracht totdat de voorzitter van de raad haar opheft op de grond dat de voorlopige voorziening niet langer noodzakelijk is dan wel de raad van discipline een definitieve voorziening heeft getroffen of de advocaat heeft geschorst in de uitoefening van zijn praktijk op grond van artikel 60b. De voorlopige voorziening vervalt in ieder geval, indien de raad van discipline op basis van de resultaten van het onderzoek niet binnen vier weken overgaat tot hetzij het treffen van een definitieve voorziening, hetzij het schorsen van de advocaat. Indien de raad van discipline niet binnen deze termijn een oordeel geeft over de vraag of de uitoefening van de praktijk onbehoorlijk is, is er blijkbaar geen situatie waarin acuut moet worden ingegrepen en is er dus ook geen grond om de voorlopige voorziening te laten voortbestaan. Dit is geregeld in het vierde lid van artikel 60g.

In de memorie van toelichting op artikel 60g Advocatenwet staat:

Op grond van de resultaten van het onderzoek kan de raad van discipline beslissen tot het schorsen van de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk of het treffen van een voorziening die betrekking heeft op de praktijkuitoefening. De raad is gehouden binnen vier weken na ontvangst van het verslag een dergelijke beslissing te nemen. Neemt de raad niet tijdig een beslissing dan vervalt van rechtswege de voorlopige voorziening die de voorzitter van de raad op grond van artikel 60f, tweede lid heeft getroffen met het oog op de toestand van de praktijk (vierde lid).

5.2.4 Blijkens deze toelichtingen heeft het verstreken zijn van de termijn van vier weken alleen rechtsgevolgen voor eventueel getroffen voorlopige voorzieningen, niet voor de beslissing tot schorsing in de uitoefening van de praktijk. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de schorsing voor onbepaalde tijd eerst ingaat op de datum van de (definitieve) beslissing van de raad. Er bestaat geen goede grond om aan te nemen dat een dergelijk beslissing na het verstreken zijn van de termijn van vier weken niet meer genomen zou kunnen worden, indien daartoe wel toereikende gronden bestaan.

 5.2.5 De termijn van vier weken genoemd in artikel 60g lid 3 Advocatenwet is mitsdien, voor wat betreft de schorsing als bedoeld in artikel 60b geen fatale termijn. Gronden om aan te nemen dat hier sprake is van een termijn van openbare orde zijn door verweerder niet genoemd en door het hof ook ambtshalve niet gevonden.

 5.2.6 De grief faalt.

5.3. Grief 2

5.3.1 Deze grief luidt:

Schending van artikel 60b lid 1 Advocatenwet aangezien de Raad ten onrechte het namens [verweerder] zowel mondeling als schriftelijk gedane verzoek tot aanhouding van de mondelinge behandeling op 11 november 2013, heeft afgewezen. Hierdoor is [verweerder] in zijn belangen geschaad, waardoor de bestreden beslissing wegens schending van artikel 60b eerste lid Advocatenwet nietig is c.q. dient te worden vernietigd.

 5.3.2 Dienaangaande brengt het hof eerst in herinnering zijn beslissing van 2 april 2010, 5628, ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0433, waarin werd overwogen:

Artikel 6 lid 3 EVRM, aanhef en sub c, bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft zich zelf te verdedigen. Een verzoek tot schorsing op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet is evenwel geen vervolging als bedoeld in de aanhef van dat artikellid, zodat het bepaalde onder c ervan in de onderhavige zaak toepassing mist.

In een procedure als bedoeld in artikel 60b van de Advocatenwet zijn wel de burgerlijke rechten van de betrokken advocaat in het geding, zodat artikel 6 lid 1 EVRM toepasselijk is. Dat roept de vraag op of de raad aan verweerder een eerlijk proces heeft onthouden door de zaak bij diens afwezigheid te behandelen. Het antwoord luidt in beginsel ontkennend, omdat verweerder zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor het maken van een uitzondering op dit beginsel zou mogelijk aanleiding bestaan indien verweerder niet in de gelegenheid is geweest zijn gemachtigde vooraf behoorlijk te instrueren. Dat dit zich voordeed is echter door de gemachtigde van verweerder niet gesteld; niet in de brief waarmee hij de doktersverklaring toezond aan de raad, niet ter zitting van de raad, en evenmin in hoger beroep.

 5.3.3 In de onderhavige zaak werd verweerder bijgestaan door een advocaat. Dat ook de advocaat ter zitting van de raad niet is verschenen - waarom de advocaat van verweerder niet is verschenen wordt niet uit de doeken gedaan - is een omstandigheid die voor risico van verweerder komt. Het leidt er niet toe dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM.

 5.3.4 Daarbij komt dat verweerder in hoger beroep zijn grieven en verdediging volledig heeft kunnen ontvouwen. Het hof toetst, mede in aanmerking al hetgeen verweerder heeft aangevoerd en ook datgene wat voor het eerst is gesteld in hoger beroep, volledig en ex nunc of de opgelegde maatregel in stand moet blijven. Verweerder is aldus niet geschaad in zijn belangen. Het enkele feit dat verweerder ‘een instantie mist’ (bedoeld zal zijn: een mondelinge behandeling; verweerder heeft zich in eerste aanleg schriftelijk kunnen verweren) geeft het hof, in de gegeven omstandigheden, geen grond om reeds deswege de beslissing van de raad nietig te verklaren of te vernietigen.

5.3.5 De grief faalt.

5.4 Grief 3

5.4.1 Deze grief luidt:

Ten onrechte is de Raad in haar [lees: zijn] door [verweerder] bestreden beslissing van oordeel onder punt 17 dat deze feiten en omstandigheden niet alleen de conclusie rechtvaardigen dat [verweerder] niet meer in staat is zelfstandig zijn praktijk naar behoren uit te voeren maar tevens de door de rapporteur genoemde optie van voortzetting van de praktijk is georganiseerd kantoorverband op (korte) termijn niet realistisch is. Ten onrechte is de Raad van oordeel met de Deken dat dit onvermijdelijk tot het treffen van een maatregel zoals door de Deken is verzocht, leidt.

In de toelichting op de grief stelt verweerder dat, gelet op het evenredigheids-, het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel, dient te worden volstaan met een minder verstrekkende maatregel, zoals een voorwaardelijke schorsing. Verder wijst verweerder op zijn, op een enkele waarschuwing na, vlekkeloze tuchtrechtelijke blazoen. Ten slotte meent hij dat de raad ten onrechte geen rekening heeft willen houden met de mogelijkheid dat hij als advocaat-medewerker in loondienst bij een ander kantoor werkzaam zal kunnen zijn. Ter zitting van het hof heeft verweerder gesteld in te zien dat hij beter niet meer als zelfstandig gevestigd advocaat werkzaam zal zijn, maar dat de schorsing hem hindert bij het solliciteren naar een betrekking in loondienst in de advocatuur.

 5.4.2 Het hof is, met de raad en de deken, van oordeel dat niet kan worden volstaan met een minder vergaande maatregel dan schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk. Het hof neemt daartoe het volgende in overweging.

  De financiële toestand van verweerder is zeer ernstig en zorgelijk. De schulden aan de bank, fiscus en rechtbank zijn omvangrijk, terwijl de eigen woning van verweerder ‘onder water staat’. In de bijna zes maanden tussen het inleidende verzoek van de deken (van 26 augustus 2013) en de zitting van het hof (7 februari 2014) is verweerder er kennelijk niet in geslaagd zijn financiën op orde te brengen. Een plan van aanpak om daar verbetering in te brengen, onderbouwd door een financieel adviseur en voorzien van betalingsregelingen, ontbreekt nog steeds. Dat er thans aangifte inkomsten- en omzetbelasting over de afgelopen jaren is gedaan, is het hof niet kunnen blijken. De financiële toestand van verweerder is bovendien zodanig dat, zelfs als hij als advocaat in loondienst zou treden, niet valt te verwachten dat binnen afzienbare tijd een gezonde financiële situatie zou kunnen ontstaan. Ten slotte neemt het hof in overweging dat verweerder onvoldoende inzicht heeft in zijn financiële situatie, hetgeen onder meer blijkt uit hoge privé-opnames, het niet, althans onvoldoende administratie voeren, het onbetaald laten van griffierecht, het vermengen van zakelijk en privébetalingsverkeer en/of het niet op orde hebben van de jaarrekeningen van de Stichting Derdengelden.

  Voorts is niet gebleken dat verweerder op korte termijn bij een advocaat/ advocatenkantoor in loondienst kan treden. Weliswaar zal juist kunnen zijn dat verweerder vanuit een positie waarin hij niet geschorst is een beter vooruitzicht heeft op een functie in loondienst, maar dit feit rechtvaardigt niet verweerder reeds nu al ‘de vrije hand’ te geven. Het hof acht het onverantwoord om het verweerder mogelijk te maken als advocaat in loondienst werkzaam te zijn zonder dat zijn financiële situatie op orde heeft gebracht en verweerder heeft getoond zijn (en daarmee die van zijn cliënten) financiële belangen behoorlijk te kunnen behartigen. Daarop ontbreekt vooralsnog ieder vooruitzicht. Bovendien blijkt uit de feiten dat er veel schort aan de financiële integriteit van verweerder. Dat brengt mee dat van hem verwacht mag worden, alvorens weer als advocaat te gaan werken, dat hij zich op dit punt zal scholen en dat hij met een eventuele aanstaande werkgever deugdelijke afspraken zal maken die een voldoende waarborg kunnen bieden ter voorkoming van ongewenst gedrag.

  Verder blijkt uit het rapport van de rapporteur dat de kantoor- en dossierorganisatie verre van in orde waren. Zo schrijft hij: De dossiers zelf zijn niet voorzien van ‘binnen-mappen’; alle correspondentie loopt door elkaar heen, samen met gegevens en processtukken. Bovendien ontbreekt een computerprogramma voor tijdschrijven en agendabeheer, alsmede een bibliotheek. Verweerder heeft het kennelijk niet kunnen opbrengen de dossiers (verweerder had 20 zaken in behandeling) op orde te brengen in afwachting van de komst van de rapporteur. Het hof heeft er dan ook onvoldoende vertrouwen in dat verweerder in de toekomst zijn zaken inhoudelijk wel op orde zal hebben.

  De conclusie is dat, alles overziende, onmiskenbaar is komen vast te staan dat verweerder er blijk van heeft gegeven - in ieder geval tijdelijk; vooralsnog voor onbepaalde tijd - zijn praktijk niet behoorlijk te kunnen uitoefenen en dat schorsing in de uitoefening daarvan geboden is.

  De omstandigheid dat verweerder een nagenoeg vlekkeloos tuchtrechtelijk verleden heeft (er is twee maal een klacht gegrond verklaard; eenmaal met oplegging van een enkele waarschuwing) brengt hierin geen verandering.

 5.4.3 De grief kan mitsdien niet tot een andere beslissing leiden.

 5.5 Aan het slot van het beroepschrift vraagt verweerder subsidiair een voorziening te treffen inhoudende dat de schorsing terstond zal worden opgeheven indien hij aan de hand van een arbeidsovereenkomst met een financieel gezond advocatenkantoor met een goede administratieve ondersteuning kan aantonen zijn praktijk voort te zetten in loondienst.

  Verweerder miskent met dit verzoek dat het niet aan het hof, maar in eerste instantie aan de raad is om te oordelen op het verzoek de schorsing op te heffen. De raad beoordeelt het verzoek aan de hand van alle alsdan geldende omstandigheden. Er bestaat geen grond om reeds nu al de in aanmerking te nemen omstandigheden te beperken, zoals verweerder kennelijk verlangt. Bovendien geldt, zoals het hof hiervoor al overwoog, dat – alvorens een opheffingsverzoek in aanmerking kan worden genomen – verweerder ten minste zijn financiële situatie op orde dient te hebben gebracht. Daar kan niet op worden vooruitgelopen.

  Het verzoek wordt afgewezen.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de raad van 13 november 2013 gewezen onder nummer 13-169 en wijst af het verzoek om een voorziening te treffen.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, I.E.M. Sutorius en A.J. Louter, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.