ECLI:NL:TAHVD:2014:182 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6930

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:182
Datum uitspraak: 23-05-2014
Datum publicatie: 19-07-2014
Zaaknummer(s): 6930
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over grievende uitlatingen in de media ongegrond. Na eerdere gegrond verklaarde klachten is gebleken van ernstige beschuldigingen van klager aan adres verweerder. Animositeit jengens verweerder, door verweerder met gelijke munt betaalt.

Beslissing van 23 mei 2014

in de zaak 6930

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch  (verder: de raad) van 2 september 2013, onder nummer L 108 2013, L 109-2013 en L 110-2013, aan partijen toegezonden op 3 september 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard. 

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2013:34.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 oktober 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de brief van klager aan het hof van 30 december 2013;

- de brief van verweerder aan het hof van 11 maart 2014.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 maart 2014, waar beide partijen zijn verschenen, en klager werd bijgestaan door mr. X.. Mr. X. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten in

1. de L. dd. 17 oktober 2012; de T.online dd. 18 oktober 2012 en de M. online dd. 7 november 2012 (klachtzaak L 110-2013).

2.  de T. van 28 december 2012 (klachtzaak L 108-2013);

3.  de T. dd. 18 januari 2013 (klachtzaak L 109-2013).

4 FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

Met betrekking tot de voorgeschiedenis van de onderhavige zaak

4.1 Op 12 mei 2009 heeft klager zich gewend tot het kantoor van verweerder met het verzoek hem bij te staan in een strafzaak, ter zake waarvan hij in verzekering was gesteld. Verweerder is als raadsman aan klager toegevoegd, maar heeft de rechtsbijstand overgelaten aan een kantoorgenoot.

4.2 Op 16 juni 2009 heeft mr. X. aan verweerder laten weten dat hij de verdediging van klager overnam. In de periode 12 mei tot 16 juni 2009 heeft geen rechtstreeks contact tussen klager en verweerder plaatsgehad.

4.3 Op 10 augustus 2009 heeft verweerder de verdediging van de verdachte J. op zich genomen.

4.4 Op 5 september 2009 heeft J., vergezeld door klager, verweerder op diens kantoor bezocht. Uit het door verweerder aan de deken gegeven relaas van dat gesprek citeert het hof de navolgende passages:

‘[Klager zei] dat hij van mij wenst te horen op welke wijze hij J. van dienst zou kunnen zijn. [Na kennisneming van mij door klager overhandigde correspondentie tussen zijn nieuwe raadsman en de Officier van Justitie] vallen [mij] subiet de schellen van de ogen. Voor mij zit geen oprechte hulpverlener van J. Klager heeft zich listig onder het mom van loyale getuige in spé opgedrongen aan J. Hij krijgt zijn deal niet rond met Justitie en probeert nu – nota bene via mij ! – en op kosten van J. een slaatje te slaan uit het gaan dwarsbomen van Justitie. (….). [Ik] verwijder vervolgens klager zonder omwegen uit mijn kantoor.’

4.5 In december 2009 en in januari 2010 zijn in een tweetal dagbladen verscheidene uitlatingen van verweerder over klager geciteerd. Een naar aanleiding daarvan door klager tegen verweerder ingediende klacht is door de Raad van discipline aldus  samengevat dat ‘verweerder de op hem rustende gedragsrechtelijke verplichtingen heeft geschonden door zich in de pers ongunstig over klager uit te laten, onjuiste dingen te zeggen en zijn geheimhoudingsplicht te schenden.’ De klacht is zowel door de raad als door het hof gegrond bevonden. Ter zake daarvan (en van gegrondbevinding van een klacht over talmen met overdracht van het dossier) is aan verweerder de maatregel opgelegd van twee weken onvoorwaardelijke schorsing. In zijn desbetreffende beslissing van 14 maart 2011 (ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1432) overwoog het hof onder meer:

‘Het hof stelt voorop, dat juist in strafzaken een cliënt genoodzaakt is een groot vertrouwen te stellen in zijn advocaat, omdat hij op diens rechtsbijstand is aangewezen in een voor hem bedreigende situatie. Hij moet er daarom op kunnen vertrouwen dat zijn advocaat zich jegens hem loyaal toont en dat hij zich vrijelijk tegenover zijn advocaat kan uitlaten zonder vrees dat de informatie die hij aan de advocaat toevertrouwt door deze in de openbaarheid wordt gebracht.

Het hof acht de handelwijze van verweerder dan ook verwijtbaar. Verweerder heeft zich immers publiekelijk verschillende malen op negatieve wijze uitgelaten over zijn cliënt. Bovendien is als een direct gevolg van het zoeken van die publiciteit uiterst vertrouwelijke informatie, die klager in het kader van zijn strafzaak aan de kantoorgenoot van verweerder had toevertrouwd, in de publiciteit terecht gekomen. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met de hiervoor gememoreerde uitgangspunten.’

4.6 in de periode van september 2010 tot januari 2011 heeft klager opnieuw klachten ingediend over uitlatingen die verweerder in de pers over hem had gedaan. De Raad van discipline heeft bij beslissing van 4 juli 2011 die klachten alle gegrond verklaard, en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Het daartegen door verweerder ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard.

Met betrekking tot de onderhavige zaak

4.7 Op 17 oktober 2012 berichtte het dagblad De L. dat klager aangifte tegen verweerder had gedaan wegens smaad, laster en schending van het beroepsgeheim, en vermeldde het:

‘[Verweerder] zei gisteren niets te weten van de aangifte en verklaarde dat hij ‘mistroostig’ wordt van [klager]. Heeft [klager] ook aangifte tegen de officier van justitie gedaan? Want die noemde hem in de zaak over de dierenambulance een pathologische leugenaar’.

4.8 Op 18 oktober 2012 is verweerder op de website van het dagblad De T. als volgt geciteerd:

‘[Verweerder zegt ‘een beetje misselijk’ van klager te worden]. Deze man gooit al drie jaar lang zijn hele ziel en zaligheid in dat klaagliedje van hem. Ik denk dat [klager] met deze aangifte bij justitie in Maastricht op de juiste plaats is, want het was juist daar dat hij door een officier van justitie in het onderzoek rond J. uitgemaakt werd voor pathologische leugenaar. In het hol van de leeuw kennen ze deze persoon daarom wel, denk ik.’

4.9 Op 29 november 2011 had het dagblad De L. geschreven dat de Officier van Justitie, bij de behandeling van de strafzaak tegen klager, over klager heeft gezegd: ‘We zijn inderdaad naïef geweest door deze pathologische leugenaar te geloven.’

Het tegen klager gewezen strafvonnis vermeldt dat diens raadsman (mr. X.) bij pleidooi heeft gesteld dat de Officier van Justitie klager ter zitting heeft betiteld als een pathologische leugenaar, en vermeldt vervolgens dat de Officier van Justitie dat heeft weersproken, volgens hem zou hij hebben gezegd ‘dat de verklaringen in het dossier de indruk wekken dat zij door een pathologische leugenaar zijn afgelegd’.

4.10 Op 7 november 2012 stond op de website van het dagblad M. vermeld:

‘[Verweerder] zegt dat hij wordt gestalkt door [klager].’

4.11 In het kader van het dekenonderzoek heeft klager bij brief van 5 december 2012 aan de deken een e-mailbericht overgelegd dat hij op 3 december 2012 had verzonden aan een journalist van De T., naar aanleiding van een boek dat deze journalist had geschreven over de zaak tegen J. In dat e-mailbericht schrijft klager onder meer:

‘je schrijft dat in de onderzoeksdossier vd opsporingsdiensten staat dat op 8 juli 2009 is opgenomen een verklaring van [klager]. Ik heb op 8 juli 2009 geen verklaring afgelegd dus dat kan onmogelijk in het onderzoeksdossier staan.’

4.12 Op 27 december 2012 heeft de Officier van Justitie in de strafzaak contra J. bekend gemaakt dat klager op 8 juli 2009 op eigen verzoek een verklaring aan de politie heeft afgelegd in de zaak contra (onder meer) J. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft klager onder meer het volgende verklaard:

‘- dat hij in mei 2009 had vastgezeten (..)

- dat hij toen besloten had om schoon schip te maken en alles aan de verbalisant (..) wilde verklaren hetgeen hij wist omtrent de onroerend goed handel in Nederland (….) [waarop toen en later door de politie niet is ingegaan];

- dat hij hierover vele malen met zijn toenmalige advocaat [verweerder] had gesproken en dat hij naar [verweerder] had aangegeven dat hij alles wat hij wist wilde gaan vertellen aan de politie;

- dat [verweerder] toen tegen hem had gezegd dat hij over ‘bepaalde’ met name genoemde personen niets tegenover de politie en of justitie mocht verklaren;

- dat hij toen zijn vertrouwen in zijn advocaat [het hof begrijpt: verweerder] had verloren;

- dat het (…) de politie was opgevallen dat [verweerder], die aan [klager] was toegevoegd, gedurende de tijd dat hij had vastgezeten, zo vaak contact met hem had gehad;

- dat [verweerder] ondanks dat [klager] in volledige beperkingen zat, een aantal onroerend goed transacties waarmee [klager] bezig was, op verzoek van [klager], via [verweerder] doorgang konden vinden; (…).

Daarnaast is een op 17 september 2009 opgemaakt proces-verbaal bekend geworden waarin onder meer het volgende is gerelateerd:

‘Op 27 augustus 2009 (….) werd ik verbalisant gebeld door [klager]. Deze deelde mij mede dat hij was benaderd door J. en diens advocaat [verweerder]. J. had kennelijk vernomen dat [klager] een tijdje weg was geweest en met justitie en politie had gesproken. J. wilde weten wat besproken was en bood aan [klager] daartoe een bedrag van € 10.000. [Klager] is hierop niet ingegaan. [Verweerder] was op dit moment aan het zorgen dat het beslag op de woningen van J. zou worden opgeheven. Als beloning zou [verweerder] van J. een woning krijgen ter waarde van € 500.000. (….)

Klager wil pertinent met [de Officier van Justitie] in een persoonlijk gesprek praten omtrent de ontstane situatie. Als dit gesprek niet volgt stopt hij met elke medewerking en gaat hij de pers opzoeken.’

4.13 Op 28 december 2012 meldde het dagblad De T. dat verweerder aangifte tegen klager had gedaan wegens laster. Het artikel bevat onder meer de volgende passages:

‘De aangifte volgt na de openbaarmaking van een van de geheime verklaringen van [klager] (…) in de zaak tegen (…) J. Hierin wordt [verweerder] door zijn voormalige cliënt [klager] ervan beschuldigd dat hij nonroerendgoedtransacties voor hem afwikkelde. Verder zou [verweerder volgens klager] een huis van een half miljoen euro krijgen van zijn cliënt J.

[Klager] is een vuile lasteraar, briest [verweerder].’

4.14 Op 18 januari 2013 berichtte het dagblad De T. dat klager bij de rechtbank een schadeclaim van € 100.000 aanhangig heeft gemaakt wegens smaad, laster en schending van zijn beroepsgeheim. Het artikel besluit met de passage:

  ‘[Verweerder] over de claim: [klager] is het spoor bijster. Ik vind hem zielig.’

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft alle drie onderdelen van de klacht ongegrond verklaard, en daartoe telkens (onder meer) gelet op ‘de in de loop der jaren tussen partijen ontstane animositeit’. In zijn eerste grief noemt klager dat onbegrijpelijk en in elk geval onjuist, omdat verweerder in de loop der jaren rechtens gezien bij Raad van discipline, Hof van discipline en wederom Raad van discipline telkenmale in het ongelijk is gesteld.

5.2 Dit laatste is op zichzelf juist (zie 4.5 en 4.6), maar de grief gaat eraan voorbij dat na de laatste tegen verweerder gewezen tuchtrechtelijke beslissing (van 4 juli 2011) bekend geworden is dat klager reeds twee jaar voordien bij de politie ernstige beschuldigingen aan het adres van verweerder heeft gemaakt (zie 4.12). Verweerder heeft de juistheid van die beschuldigingen weersproken, en in de onderhavige zaak is niet gebleken dat het Openbaar Ministerie er ooit enig vervolg aan heeft gegeven; het tegendeel is aannemelijk op grond van de in 4.9 vermelde uitlating van de Officier van Justitie, ongeacht welke bewoordingen daarbij precies zijn gebruikt. Voorts is ook in de onderhavige tuchtzaak de geloofwaardigheid van klager aangetast, doordat zijn in 4.11 geciteerde uitlating evident onwaar is gebleken (zie 4.12).

5.3 Op grond van de thans bekende feiten lijkt het erop dat verweerder het gelijk aan zijn zijde had toen tijdens zijn gesprek met klager van 5 september 2009 (zie 4.4) bij hem het vermoeden rees dat klager niet recht door zee was. Hetzelfde geldt voor het vermoeden van verweerder dat klager in de afloop van dat gesprek aanleiding heeft gezien om vervolgens campagne tegen hem te gaan voeren door de pers te voeden met beschadigende informatie en door tuchtrechtelijke, civielrechtelijke en strafrechtelijke initiatieven tegen verweerder te ontplooien. Het hof onderschrijft daarom het oordeel van de raad dat aan de zijde van klager in de loop der jaren sprake is geweest van animositeit jegens verweerder, die door verweerder met gelijke munt is betaald.

5.4 Wat het hof vooropgesteld heeft in zijn in 4.5 geciteerde overweging uit 2011, blijft onverkort geldig ten aanzien van het normaaltype van de verhouding tussen raadsman en cliënt in strafzaken. Uit het voorgaande blijkt evenwel dat de verhouding tussen klager en verweerder van meet af aan niet aan dat normaaltype heeft beantwoord. Ook al verkeerde klager, als aangehouden verdachte, in een voor hem bedreigende situatie en ook al had hij zelf verweerder als raadsman gekozen, toch heeft hij verweerder van meet af aan gewantrouwd, ofschoon van goede grond voor wantrouwen niet is gebleken.

5.5 Eveneens afwijkend van de zaak waarover het hof in zijn eerdere uitspraak oordeelde, is dat in de onderhavige zaak geen van de klachten betrekking heeft op uitlatingen over feiten die door klager in het kader van diens strafzaak aan verweerder zijn toevertrouwd.

5.6 Het is in dit licht dat het hof thans de afzonderlijke klachtonderdelen zal bezien.

 Klachtonderdeel 1

5.7 Uit 4.9 blijkt dat niet alleen verweerder, maar ook het dagblad De L. en de toenmalige raadsman van klager het ervoor houden dat de Officier van Justitie klager op de terechtzitting een pathologische leugenaar heeft genoemd. Het hof gaat daarom eraan voorbij dat die Officier van Justitie later een – overigens minieme –  nuance heeft aangebracht. Dat verweerder jegens de pers naar die uitlating heeft verwezen, mag door klager als grievend zijn ervaren, onnodig grievend was het niet in het licht van het in 5.2-5.5 overwogene. Dat laatste geldt gelijkelijk voor de overige uitlatingen waarop het onderdeel ziet. Het hof verenigt zich met de ongegrondverklaring ervan door de raad.

 Klachtonderdeel 2

5.8 Verweerder heeft gesteld dat het dagblad De T. hem onjuist citeert waar het schrijft dat hij klager een ‘vuile lasteraar’ heeft genoemd, hij zou de in het artikel gereleveerde beschuldigingen ‘vuige laster’ genoemd hebben. Het hof kan niet vaststellen wat verweerder tegen de krant heeft gezegd. Aangezien klager het bewijsrisico draagt dat verweerder zich heeft uitgelaten zoals in de klacht vermeld, kan het hof niet ervan uitgaan dat verweerder klager een ‘vuile lasteraar’ heeft genoemd. Dat verweerder de beschuldigingen van klager ‘vuige laster’ heeft genoemd acht het hof verontschuldigbaar op grond van de inhoud van die beschuldigingen (zie 4.12) en van het feit dat de Officier van Justitie er kennelijk geen vervolg aan heeft gegeven (zie 5.2).

Naar spraakgebruik is de term ‘vuige laster’ in de gegeven omstandigheden niet ongebruikelijk, ook al zouden – zoals klager betoogt –  niet alle elementen van het strafbare feit ‘laster’ vervuld zijn. Die grief kan klager dus niet baten. Het hof verenigt zich met de ongegrondverklaring van het onderdeel door de raad.

  Klachtonderdeel 3

 5.9 Ten aanzien van dit onderdeel heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De ongegrondverklaring van het onderdeel door de raad dient te worden bekrachtigd.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch  van 2 september 2013, nummers L 108-2013, L 109-2013 en L 110-2013.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.R. Sturhoofd, A.D. Kiers-Becking en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.