ECLI:NL:TADRSHE:2014:46 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch ZWB 180 - 2013

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2014:46
Datum uitspraak: 10-03-2014
Datum publicatie: 12-03-2014
Zaaknummer(s): ZWB 180 - 2013
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
  • Maatregelen, subonderwerp: Tuchtrechtelijk verleden
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie:   Tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster wederom te beschuldigen van het plegen van bedrog, het frustreren van de waarheid en het valselijk opmaken van stukken, hoewel zowel civielrechtelijk als tuchtrechtelijk reeds eerder is geoordeeld dat dit niet is komen vast te staan. Gelet op tuchtrechtelijke verleden en het feit dat verweerder niet meer voor de client optreedt voorwaardelijke schorsing van vier weken. Klacht gegrond; voorwaardelijke schorsing 4 weken.  

Beslissing van 10 maart 2014

     in de zaak ZWB180-2013

naar aanleiding van de klacht van:

A.

klaagster

tegen:

B.

verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief aan de raad van 3 juni 2013 met kenmerk K13-044, door de raad ontvangen op 4 juni 2013,heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2      Ter zitting van 6 januari 2014 is verweerder verschenen.Klaagster is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3      De raad heeft kennis genomen van:

-       De brief van de deken d.d. 3 juni 2013 met bijlagen;

-       De brief van verweerder d.d. 18 december 2013 met bijlagen.

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1      Verweerder heeft vanaf medio november 2009, als opvolgend advocaat van mr. A, de belangen behartigd van kopers in een geschil over de nakoming van een in 2003 gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een onroerende zaak. In dat geschil zijn de belangen van de verkopers aanvankelijk behandeld door mr. J. en korte tijd daarna door klaagster, die toen op het kantoor van mr. J. werkzaam was. De koopovereenkomst is mede tot stand gekomen door bemiddeling van het makelaarskantoor B., dat in opdracht van de verkopers bij de verkoop van de onroerende zaak heeft bemiddeld. Een broer van klaagster was in die tijd bij het makelaarskantoor werkzaam.

2.2      De verkopers hebben de koopovereenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming door de kopers in 2005 ontbonden. Vervolgens hebben de verkopers bij de rechtbank te Rotterdam een vordering ingesteld tot – onder andere – betaling van de contractuele boete, welke vordering in hoger beroep door het gerechtshof ’s-Gravenhage bij arrest d.d. 17 november 2009 is toegewezen. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld. Tijdens de procedure in hoger beroep werden de kopers bijgestaan door mr. A. 

2.3      Mr. A heeft klaagster in de periode waarin zij de belangen van de verkopers behartigde beschuldigd van onder andere bedrog, misleiding en van strafbaar handelen. Klaagster heeft daarover twee keer klachten tegen mr. A ingediend, die beide keren door de raad van discipline gegrond zijn verklaard, waarbij maatregelen aan mr. A zijn opgelegd.

2.4      Verweerder heeft als opvolgend advocaat van de kopers de beschuldigingen aan het adres van klaagster herhaald. In een op de grondslag van deze beschuldigingen tegen klaagster ingediende klacht is hij niet ontvankelijk verklaard en het verzet van verweerder tegen deze beslissing is ongegrond verklaard. In zijn dagvaarding tot herroeping van het arrest van het hof ’s-Gravenhage van 17 november 2009 heeft verweerder opnieuw dezelfde beschuldigingen geuit. Het herroepingsverzoek is bij arrest van 28 december 2010 afgewezen. Tegen deze laatste beslissing hebben kopers beroep in cassatie ingesteld. Ook in de cassatiedagvaarding werden deze beschuldigingen herhaald. Het cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2012 met toepassing van artikel 81 RO verworpen.

2.5      Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Rotterdam binnengekomen op 6 oktober 2011, heeft verweerder om een voorlopig getuigenverhoor verzocht, welk verzoek is afgewezen bij beschikking d.d. 24 april 2012. Verweerder heeft tegen deze beschikking hoger beroep aangetekend.

2.6      Bij beslissing d.d. 31 oktober 2011 heeft de raad van discipline naar aanleiding van door klaagster tegen verweerder ingediende klachten geoordeeld dat de steeds herhaalde beschuldigingen aan het adres van klaagster nodeloos grievend zijn. Het hof van discipline heeft dit oordeel bij beslissing d.d. 2 november 2012 bekrachtigd en heeft aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van één week opgelegd. Deze schorsing is ingegaan op 3 december 2012.

2.7      Inzake de behandeling van het door verweerder ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft verweerder ter zitting van het gerechtshof ’s-Gravenhage op 10 december 2012 een pleitnotitie voorgedragen en overgelegd – onder meer – inhoudende de volgende passages:

“De verweerders en namens hen de advocaat collega [klaagster], hebben alles uit de kast gehaald om tot nog toe een getuigenverhoor te blokkeren. Zij hebben werkelijk alles uit de trukendoos gehaald om de waarheid en niets dan de waarheid te versluieren /dan wel te frustreren.”

“Dat naar mijn stellige overtuiging collega [klaagster] als dominus litis debet is aan het vermeend frustreren van de waarheid staat voor cliënten als een paal boven water. Cliënten menen oprecht te moeten zeggen dat collega [klaagster] en daarmede ook de wederpartij in personen, de heer [Van P.] en diens vrouw opzettelijk hebben misleid door reeds vanaf oktober 2003, te doen voorkomen dat de naam van hun opererende advocaat confrère mr. [J] is en niet collega [klaagster], oftewel de zus van de dienstdoende medewerker bij het makelaarskantoor [B].”

“Maar ondertekening op deze manier is een bedrieglijk handelen.”

“Daarnaast kunnen voor de verdere vaststelling, dat we hier te maken hebben met valselijk opmaken, deze brieven getoetst worden aan de volgende jurisprudentie (…)”.

“Het laat duidelijk zijn dat er absoluut sprake is van een onjuiste weergave over de afkomst van voormelde brieven. Deze lijken afkomstig te zijn van collega [klaagster] (kenmerk MW 8307) en niet van confrère [J].

Het moge duidelijk zijn dat hier sprake kan zijn van een bedrieglijk handelen. Is hier sprake van een verduisteren van identiteit. Een dergelijk handelen is naar mijn stellige overtuiging te kwalificeren als een vermeend bedrieglijk handelen, althans het lijkt erop dat collega [klaagster] willens en weten de heer [van P.] en diens vrouw heeft misleid en dat behoort een advocaat niet te doen en dat is naast daarvoor geldende wettelijke bepalingen eveneens te kwalificeren als bedrog.”

2.8      Bij beschikking d.d. 15 januari 2013 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de beschikking van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd. Het hof heeft onder andere overwogen:

“De omstandigheden die [Van P.] wenst te bewijzen zijn immers al door de rechtbank bij vonnis van 8 februari 2006 en het hof bij arresten van 10 juli 2008 en 17 november 2009 onvoldoende basis geacht voor de door [Van P.] ingestelde vorderingen gebaseerd op bedrog c.q. onrechtmatig handelen. Laatstgenoemd arrest is onherroepelijk geworden (…)”

en:

“Daar naar het oordeel van het hof sprake is van een onnodige herhaling van zetten, zal het hof [Van P.] veroordelen in de kosten van het hoger beroep”.

2.9      Bij verzoekschrift d.d. 21 januari 2013 heeft mr. X. namens de cliënten van verweerder bij het gerechtshof ’s-Gravenhage een verzoek tot wraking ingediend. Het wrakingsverzoek is op 6 maart 2013 ter zitting van de wrakingskamer behandeld, alwaar verweerder de heer en mevrouw Van P heeft bijgestaan.. In het proces-verbaal van deze zitting is – onder meer – het volgende opgenomen:

“In aanvulling hierop voert [verweerder] aan dat brieven die aan de pleitnota zijn gehecht afkomstig zijn van een advocaat die nooit zaken heeft gedaan met [B], mr. [J.] [Klaagster] heeft die brieven opgesteld en in opdracht van mr. [J.] laten ondertekenen door een medewerker van een advocatenkantoor. Mr. [J.] was hier echter niet van op de hoogte, aldus [verweerder]. Hij meent dat sprake is van valsheid in geschrifte.”

“Volgens [verweerder] is duidelijk dat met de brieven geprobeerd is [Van P.] te misleiden.”

“Volgens hem geeft de proceshouding van [klaagster] aanleiding om aan te nemen dat sprake is geweest van bedrog.”

2.10    Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 20 maart 2013 zijn verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek, omdat het verzoek tot wraking was ingediend nadat in de hoofdzaak einduitspraak was gedaan.

3          KLACHT

3.1         De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hijklaagster wederom beschuldigt van het plegen van bedrog, het frustreren van de waarheid en het valselijk opmaken van stukken, hoewel zowel civielrechtelijk als tuchtrechtelijk reeds eerder is geoordeeld dat dit niet is komen vast te staan.

4          VERWEER

4.1      Verweerder heeft het vermoeden dat klaagster heeft geprobeerd om zijn cliënten met slimme trucs onder druk te zetten en dat zij probeert de belangenverstrengeling te verbergen. Het is verweerders taak om dit bloot te leggen. Verweerder krijgt geen antwoord op zijn vraag wie de brieven heeft opgesteld. Het is onduidelijk hoe klaagster op de hoogte was van het feit dat verweerder was geschorst. Klaagster heeft het optreden van verweerder ter zitting van 10 december 2012 geprobeerd te verhinderen terwijl de schorsing toen al was afgelopen. Het verzoek tot het houden van een getuigenverhoor is afgewezen.

5        BEOORDELING

        5.1     De raad overweegt dat als uitgangspunt dient te gelden dat advocaten behoren te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen (Gedragsregel 17), dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (Gedragsregel 30) en dat een advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten (Gedragsregel 31).

5.2     Bij beslissing d.d. 2 november 2012 heeft het hof van discipline  het oordeel van de raad van discipline bekrachtigd inhoudende dat de steeds herhaalde beschuldigingen aan het adres van klaagster nodeloos grievend zijn. De door het hof aan verweerder opgelegde schorsing voor de duur van een week is ingegaan op 3 december 2012.

5.3     Niettemin heeft verweerder in zijn pleidooi ter zitting van het gerechtshof ’s-Gravenhage op 10 december 2012 opnieuw dezelfde beschuldigingen jegens klaagster geuit, gebaseerd op dezelfde onjuist gebleken feiten en verkeerde veronderstellingen, als reeds eerder door mr. A. en verweerder in de eerdere procedures waren aangevoerd.

        5.4     Anders dan verweerder veronderstelt, geeft het feit dat het zijn taak is om de belangen van zijn cliënten te behartigen hem geen vrijbrief om de reeds meermalen ongegrond bevonden beschuldigingen aan het adres van klaagster te blijven herhalen, zonder tenminste relevante nieuwe feiten aan te voeren. In de onder de punten 2.7 en 2.9 weergegeven passages heeft verweerder de eerder ongegrond bevonden beschuldigingen aan het adres van klaagster wederom herhaald. Nieuwe feiten waaruit bedrog van klaagster zou kunnen blijken heeft verweerder echter – wederom – niet aangevoerd.

        5.5     Uit de producties die verweerder bij brief d.d. 18 december 2013 aan de raad heeft toegestuurd en waarop hij ter zitting van de raad een toelichting heeft gegeven blijken geen nieuwe feiten. Naar het oordeel van de raad rechtvaardigt de inhoud van deze producties het blijven herhalen van (ernstige) beschuldigingen aan het adres van klaagster niet.

        5.6     De raad is van oordeel dat de steeds herhaalde beschuldigingen aan het adres van klaagster nodeloos grievend zijn en daaruit blijkt tevens dat van enige welwillendheid van verweerder jegens klaagster geen sprake is. De klacht is derhalve gegrond.     

        6        MAATREGEL

        6.1     Bij het bepalen van de tuchtrechtelijke reactie neemt de raad in aanmerking de ernst van de aan verweerder verweten gedragingen en de volhardendheid van verweerder in zijn gedrag jegens klaagster. Verweerder heeft verklaard dat hij niet langer als advocaat voor de heer en mevrouw Van P. optreedt. Louter om die reden is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken.

BESLISSING

De raad van discipline:

              -        verklaart de klacht gegrond;

              -        legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken;

              -        bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

              -        stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

Aldus gegeven door mw. mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans, voorzitter, mrs. A.J. Sol, P.J.W.M. Theunissen, L.W.M. Caudri, L.R.G.M. Spronken, leden, bijgestaan door mr. Th.H.G. van de Langenberg als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 maart 2014.

griffier                                                                         voorzitter                                  

Deze beslissing is in afschrift op   11 maart 2014 

per aangetekende brief verzonden aan:

-       klaagster

-       verweerder

-       de deken in het arrondissement Zeeland-West-Brabant

-       de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

-              verweerder

-              de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep. De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.         Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.         Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl