ECLI:NL:TAHVD:2011:YA2160 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 5808

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2011:YA2160
Datum uitspraak: 14-03-2011
Datum publicatie: 22-11-2011
Zaaknummer(s): 5808
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Citaat uit confraternele correspondentie in casu niet in strijd met betamelijkheidsnorm. Substantiëringsplicht ex art. 111 Rv van belang. klacht ongegrond. Oordeel dat inhoud brief een standpuntweergave en geen schikkingsonderhandeling betrof.

14 maart 2011

No. 5808

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerster

tegen:

klager

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 17 mei 2010, onder nummer R.3370/09.202, aan partijen toegezonden op 20 mei 2010, waarbij naar aanleiding van de klacht van klager tegen verweerster klachtonderdeel (a) gegrond is verklaard, de klacht voor het overige ongegrond is verklaard, en is volstaan met gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 17 juni 2010 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager;

- schrijven van gemachtigde van verweerster aan het hof van 31 december 2010.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 januari 2011, waar klager en verweerster beiden met bericht van verhindering niet zijn verschenen en waar verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S..

3. De klacht

 Klager verwijt verweerster – voor zover in hoger beroep van belang - dat zij:

(a) gedragsregel 12/13 heeft geschonden door in de dagvaarding letterlijk te citeren uit confraternele correspondentie, te weten een brief van 31 maart 2009 van klager aan verweerster;

(b) (…)

(c) (….)

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan.

4.2 Verweerster heeft de heer K. bijgestaan in verband met de beëindiging van de affectieve relatie tussen de heer K. en de cliënte van klager.

4.3 In een brief aan verweerster van 31 maart 2009 heeft klager onder meer geschreven:

‘Al het bovenstaande vormt volgens cliënte de basis om te komen tot een regeling waarbij de samenleving kan worden afgewikkeld. Cliënte stelt voor dat uw cliënt haar bij de overdracht van de woning een bedrag van € 50.000,-- voldoet, alsmede de volledige inboedel aan haar laat. Zij acht dit een redelijke compensatie voor het feit dat zij gedurende de relatie een zeer grote bijdrage heeft geleverd aan het op een hoger plan brengen van de advocatenpraktijk’.

4.4 In een nadien door verweerster opgestelde concept dagvaarding is onder het opschrift ‘Verweren en gronden van de vrouw’ het volgende gesteld:

‘De vrouw heeft verweer gevoerd zowel tegen de vordering van de man als tegen de vordering van K. BV stellende, dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengt dat de beëindiging van haar affectieve relatie met de man aldus afgewikkeld dient te worden, dat de man in het kader van de notariële toedeling van het appartement de schuld aan F. voor zijn uitsluitende rekening dient te nemen en haar schulden aan respectievelijk K. BV en de man in privé kwijtscheldt en geen aanspraak maakt op een gebruikersvergoeding. Daarenboven vordert de vrouw op haar beurt een bedrag van de man van € 50.000,-- en staat op de toedeling van de volledige inboedel zich bevindende in het appartement. De vrouw acht dit een redelijke compensatie voor het feit dat zij gedurende de relatie (naar haar zeggen) een grote bijdrage heeft geleverd aan het op een hoger plan brengen van de advocatenpraktijk van haar man’.

4.5 Verweerster heeft de concept dagvaarding bij brief van 12 mei 2009 aan klager toegezonden. De dagvaarding is op 18 mei 2009 aan de cliënte van klager betekend. De dagvaarding is aangebracht ter rolle van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2009.

5. De beoordeling

5.1  Tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel (a) door de raad heeft verweerster de volgende grieven aangevoerd:

1. De Raad van Discipline heeft nagelaten ten aanzien van de feiten vast te stellen dat de dagvaarding is aangebracht ter rolle van 27 mei 2009.

2. Onterecht overweegt de Raad van Discipline dat het in concept toesturen geen verschil maakt voor de beoordeling ’… nu zij daarmee niet de bedoeling heeft gehad om instemming van klager met de vermelding van het schikkingsvoorstel te verkrijgen’.

3. De Raad van Discipline heeft onterecht in de bestreden beslissing gedragsregel 12/13 geschonden geoordeeld.

4. Door te oordelen dat verweerster had kunnen volstaan met een andere vermelding onder punt 49 overschrijdt de Raad van Discipline het recht van uitingsvrijheid van de advocaat in de processtukken.

5. Ten onrechte heeft de Raad van Discipline klachtonderdeel a gegrond verklaard.

5.2 Grief 1 is gericht tegen de feitenvaststelling door de raad. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met het bezwaar van verweerster, behoeft deze grief geen verdere bespreking. De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.3 Zoals het hof eerder heeft overwogen brengen de Gedragsregels 1992 normen onder woorden, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten in acht behoren te worden genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn zij bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de Gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde Gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.4 Uitgangspunten bij de beoordeling van de vraag of verweerster in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, moeten zijn dat, zoals ook is neergelegd in het eerste lid van Gedragsregel 12, op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij en dat, zoals ook neergelegd in Gedragsregel 13, omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen, niets mag worden medegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij.

5.5 Bij de toetsing aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen kan er echter niet aan voorbij worden gegaan dat een advocaat die ten behoeve van een cliënt een dagvaarding opstelt, op grond van artikel 111, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het exploot van dagvaarding de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor moet vermelden. Om hieraan te voldoen, kan het nodig zijn te putten uit uitingen van een andere advocaat over de inhoud waarvan volgens de in 5.4 omschreven uitgangspunten in beginsel aan de rechter geen mededeling mag worden gedaan. De advocaat die een dagvaarding aanbrengt, kan echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt voor zover het, om te voldoen aan het vereiste van artikel 111, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, redelijkerwijs nodig is dergelijke uitingen van de advocaat van de wederpartij weer te geven. Aan de advocaat van eiser moet een zekere beoordelingsvrijheid worden gelaten bij de bepaling van de wijze waarop de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor worden uiteengezet.

5.6 Het hof is van oordeel dat verweerster in het onderhavige geval de grenzen van deze beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het in 4.4 aangehaalde standpunt van de vrouw met betrekking tot de compensatie in geld en roerende zaken in de dagvaarding niet is gepresenteerd als een aanbod of schikkingsvoorstel van haar kant, maar als haar standpunt omtrent de wijze waarop de onverdeelde gemeenschap zou moeten worden verdeeld. Het hof neemt voorts in aanmerking dat verweerster de concept-dagvaarding aan klager heeft toegezonden zodat deze, voordat de zaak ter rolle werd aangebracht, had kunnen reageren op de daarin opgenomen uiteenzetting van de aangevoerde verweren en de gronden daarvoor. Nu klager deze gelegenheid ongebruikt voorbij heeft laten gaan, mocht verweerster aannemen dat klager tegen die uiteenzetting vanuit gedragsrechtelijk oogpunt geen bezwaar had. Dat verweerster met de toezending van de concept-dagvaarding aan klager niet de bedoeling zou hebben gehad de instemming van klager met het schikkingsvoorstel te verkrijgen, zoals de raad overweegt, acht het hof in deze context niet van belang.

5.7 Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de grieven 2 tot en met 5 slagen en dat de beslissing waarvan beroep dient te worden vernietigd. Klachtonderdeel (a) dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

6. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage van 17 mei 2010, onder nummer R.3370/09.202, voor zover daarbij klachtonderdeel (a) gegrond is verklaard en is volstaan met gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart klachtonderdeel (a) alsnog ongegrond;

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. J.P. Balkema, G.R.J. de Groot, R. Verkijk en R.D. Vriesendorp, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2011.