ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0108 Raad van Discipline Amsterdam 08-279U

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2009:YA0108
Datum uitspraak: 27-10-2009
Datum publicatie: 06-11-2009
Zaaknummer(s): 08-279U
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
  • EVRM, subonderwerp: Art 10
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klachten van derden (rechters) over onnodig grievend woordgebruik ten aanzien van hun persoon. Wat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De advocaat privé. Klacht deels gegrond + berisping.

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 27 oktober 2009

in de zaak 08-279U

_________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de klacht van:

1) Mevrouw

2) De heer mr.

Afzonderlijk k l a a g s t e r respektievelijk k l a g e r, gezamenlijk k l a g e r s

tegen:

De heer mr.

v e r w e e r d e r

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 6 oktober 2008 door de raad ontvangen op 7 oktober 2008 heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 3 februari 2009 in aanwezigheid van partijen. De behandeling is geschorst in verband met een verzoek tot wraking van verweerder. De wrakingskamer van de raad heeft bij beslissing van 4 mei 2009 het wrakingsverzoek afgewezen. De behandeling van de klacht is hervat ter zitting van 24 augustus 2009 in aanwezigheid van partijen. Namens klagers zijn verschenen Drs. R. van der Brug en mr. A.J. Verbeek, secretaris van de Raad van State, respectievelijk directiesecretaris bestuursrechtspraak bij de Raad van State.

1.3 Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

(a) de in paragraaf 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 tot en met 13 met bijlagen genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst, waaronder de stukken met betrekking tot de wraking;

(b) de bij de mondelinge behandeling van de klacht door verweerder overgelegde stukken, te weten het proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer van de Raad van State van 17 januari 2008, de beslissing van de raad van discipline Amsterdam van 19 november 2007 in zaak 07-123U en de beslissing van het hof van discipline van 23 mei 2008 in de zaak 5041 en de beslissing van het hof van discipline van 6 april 2009 in de zaak 4827/28/29/30/32.

2. Klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in, dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet, zich in zijn brieven van 17 januari 2008 (aan klaagster en klager) ten aanzien van klaagster en in zijn brief van 25 januari 2008 (aan klager) ten aanzien van klager heeft uitgelaten in bewoordingen en in een context die de grens van het betamelijke overschrijden en die een behoorlijke advocaat onwaardig zijn.

De raad verstaat de klacht aldus dat de klacht van klaagster betrekking heeft op de aan haar gerichte brief van 17 januari 2008 en de klacht van klager op de aan hem gerichte brieven van 17 en 25 januari 2008.

3. Feiten

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:

3.1 Verweerder is advocaat te Zeist. Hij is verwikkeld in een procedure tegen het College Bescherming Persoonsgegevens over de vraag of dat College terecht bij besluit van 21 juli 2005 de Nederlandse Orde van Advocaten ontheffing heeft verleend van het verbod om persoonsgegevens te verwerken. Deze procedure bracht verweerder bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waar de zaak op 17 januari 2008 is behandeld. De Raad van State heeft op 12 maart 2008 het beroep van verweerder gegrond verklaard.

3.2 Verweerder heeft op 17 januari 2008 de zitting hebbende leden van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gewraakt. Het wrakingsverzoek is diezelfde dag onder het voorzitterschap van klaagster behandeld. Bij brief van 17 januari 2008 aan klaagster heeft verweerder het in zijn ogen als "malicieus" gekwalificeerde optreden van klaagster aan de orde gesteld. Verweerder schrijft onder meer:

"1. De malicieuze wijze waarop u, met volstrekte botheid en minachting voor de integriteit van het recht, bij uw hierboven aangeduide optreden als voorzitter van de hier in het geding zijnde wrakingskamer abjecte pogingen ondernam om te komen tot een voorstelling van zaken als zou door mij voor uw wrakingskamer een toelichting zijn gegeven op mijn eerder die ochtend ingediende wrakingsverzoek in de hierboven aangeduide zaak [verweerder]/CBP is te schandelijk voor woorden.

 2.  U schroomde niet, onbeschoft manipulerend, het steeds weer te doen voorkomen alsof datgene wat ik voor uw wrakingskamer te berde bracht in de notulen zou kunnen worden bijgezet als een nadere 'toelichting' op mijn wrakingsverzoek. Aan deze bedrieglijke voorstelling van zaken maakte u zich schuldig terwijl, glashelder, door mij in mijn betoog niets anders dan voortdurend, keer op keer herhaald, werd onderstreept dat ik, preliminair – dat wil zeggen voordat van enige inhoudelijke behandeling van de zaak door uw wrakingskamer sprake zou kunnen zijn –, ook van uw wrakingskamer – op exact dezelfde voet als van de eerder gewraakte zittende kamer – in ieder geval nadere waarborgen eiste voor een onpartijdige en onafhankelijke oordeelsvorming uwerzijds alvorens dus tot de inhoud van mijn wrakingsverzoek zou kunnen worden overgegaan.

4.    Na jarenlang als landsadvocaat op afroep het standpunt van de Staat – juridisch recht of krom – rücksichtslos verdedigd te hebben, blijkt u thans ook als staatsraad in dezen maar één gedrevenheid te bezitten: de Afdeling Bestuursrechtspraak – en daarmee dus de Staat waarvan dit rechtscollege een onderdeel vormt – ten koste van alles, al is het de meest grove manipulatie – uit de wind te zetten. Uw oude stiel, het opkomen voor de Staat, daarmee in dezen gewoon voortzettend.

5.   Maar ik waarschuw u! Indien ik in het proces-verbaal van de zitting van hedenmorgen van uw wrakingskamer ook maar één tendens zal aantreffen die er op wijst dat u er op uit bent om ook nog eens in het proces-verbaal van de zitting een bedriegelijke voorstelling van zaken te geven omtrent mijn of uw uitlatingen ter zitting, dan wel indien ik in dit proces-verbaal ook maar enig spoor zal aantreffen dat niet in overeenstemming is met de verhandelingen zoals zij zich ter zitting (daad)werkelijk hebben voltrokken, zal ik zonder pardon aangifte doen tegen u wegens valsheid in geschrifte."

3.3 Bij brief van diezelfde datum aan klager in zijn hoedanigheid van vice-president van de Raad van State heeft verweerder onder toezending van zijn brief aan klaagster van die dag een klacht tegen klaagster ingediend met omschrijving van haar optreden als "schandalig".

3.4 Bij brief van 21 januari 2008 heeft klager op de klacht gereageerd en te kennen gegeven dat de door verweerder als klachtwaardig bestempelde gedragingen onvoldoende duidelijk omschreven waren. Daarop heeft verweerder bij brief van 25 januari 2008 aan klager zijn ongenoegen over de opstelling van klager uitgesproken. Verweerder schrijft in die brief onder meer :

"Dat een klacht tegen een staatsraad 'bij de baas' – bij u dus – geen enkele waarborg biedt en al op voorhand niets uithaalt, is inmiddels in brede kring van justitiabelen een algemeen bekend ervaringsgegeven.

….

U hanteert daarbij, standaard en blindelings – justitia draagt hier inderdaad ongeacht wat een blinddoek – , de van u inmiddels maar al te zeer bekende kunstgreep.

….

Die machtige kluiten, waarmee u justitiabelen die het aandurven iets van een klacht tegen enige staatsraad bij u te berde te brengen altijd maar weer in het riet doet belanden, welke u nu al veel meer dan een decennium lang met zoveel 'succes' hanteert, heb ik ook van u meermalen mogen ervaren.

….

Uw leidende gedachte is kennelijk: ikzelf kom overal mee weg, want ik ben de baas. Er is geen 'rechter' boven mij, die mij de maat kan nemen. En mij staat verder naar mijn staatsraden toe en naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van Raad van State maar één ding te doen, en dat is deze staatsraden en de Afdeling Bestuursrechtspraak onvoorwaardelijk rugdekking te geven."

4.  Ontvankelijkheid klacht

4.1 Zakelijk weergegeven luidt één van de door verweerder opgeworpen verweren dat hij niet in zijn hoedanigheid van advocaat maar als privé-persoon bij het schrijven en verzenden van de brieven van 17 en 25 januari 2008 heeft gehandeld.

4.2 De raad constateert dienaangaande dat de desbetreffende brieven op het briefpapier van het kantoor van verweerder zijn geschreven; dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat het voor hem "en zijn kantoor" van belang wordt geacht om het optreden van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de kaak te stellen en dat de procedure tegen het College Bescherming Persoonsgegevens betrekking had op de positie van verweerder als advocaat en op het verlenen van ontheffing aan de Nederlandse Orde van Advocaten van het verbod om persoonsgegevens te verwerken. De raad is op grond van deze omstandigheden van oordeel dat verweerder de gewraakte brieven als advocaat heeft geschreven. Maar zelfs indien ervan uit gegaan zou moeten worden dat verweerder als privé-persoon heeft gehandeld is de klacht ook ontvankelijk nu er voldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening van verweerder als advocaat zijn om zijn optreden als privé-persoon tuchtrechtelijk te kunnen beoordelen.

5.  Beoordeling van de klacht

5.1 Verweerder heeft voorts aangevoerd dat artikel 46 Advocatenwet een onvoldoende wettelijke basis biedt voor het beperken van  zijn recht op een vrije meningsuiting. Hierover wordt als volgt geoordeeld.

5.2 Op grond van artikel 46 Advocatenwet is de raad tot tuchtrechtspraak bevoegd en toetst in het kader daarvan het optreden van een advocaat aan de in dat artikel neergelegde norm “zich gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt”. Die toetsing kan ook mondelinge of schriftelijke uitingen van een advocaat behelzen.

In gedragsregel 31 is immers vastgelegd dat de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten. Voorts is in gedragsregel 1 bepaald dat een advocaat zich zodanig heeft te gedragen dat het vertrouwen in het beroep van de advocaat of zijn beroepsuitoefening niet wordt geschaad. Het is de algemene kapstokbepaling waaraan onbehoorlijk optreden als advocaat wordt getoetst. Uitingen van advocaten in hun beroepsuitoefening kunnen ook aan deze regel worden getoetst.

5.3 Art. 10 EVRM geeft ook advocaten waarborgen voor de vrijheid van meningsuiting. Het is hen toegestaan in het openbaar commentaar te leveren op de rechtsbedeling maar hun kritiek mag zekere grenzen niet overschrijden. Als advocaat zal hij zich bij kritiek op rechters en ambtenaren tot zakelijke kritiek moeten beperken en hij mag niet het gezag

van de magistratuur of de advocatuur ondermijnen. De door het EHRM in de zaken Nikula (EHRM, NJ 2004, 554), Schöpher (EHRM, NJ 1999, 771, m. nt EJD) en Steur (EHRM, NJ 2004, 255) ontwikkelde normen zijn in dit verband maatgevend.

5.4 Een advocaat mag derhalve kritisch zijn op het functioneren van de justitiële autoriteiten, maar dient zich te onthouden van persoonlijke aanvallen. Bij de beoordeling van de ruimte van de uitingsvrijheid van een advocaat maakt het voorts verschil of hij de uitingsvrijheid in de procedure aanwendt of daar buiten en of de wijze waarop de advocaat zich uit functioneel is met betrekking tot de inhoud van zijn mededeling. De raad acht het van groot belang voor het functioneren van de advocatuur als zodanig dat advocaten in hun betrekkingen met de rechtelijke macht de nodige voorkomendheid in acht nemen.

5.5 Naar het oordeel van de raad zijn de hiervoor genoemde beperkingen op de vrijheid van meningsuiting beperkingen die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van onder meer de bescherming van de goede naam van anderen en om het gezag van de rechterlijke macht te waarborgen. Dergelijke beperkingen zijn op grond van art.10, tweede lid, EVRM toegestaan.

5.6 Verweerder heeft klaagster in zijn brief aan haar van 17 januari 2008 persoonlijk aangevallen en in nodeloos grievende bewoordingen bekritiseerd zonder dat gezegd kan worden dat dit functioneel was met het oog op de procedure tegen het College bescherming Persoonsgegegevens. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder met de gedane uitlatingen ten aanzien van klaagster  - gelet de gebruikte bewoordingen – de hiervoor omschreven grenzen heeft overschreden  en zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.7 Met betrekking tot de bewoordingen die verweerder gebruikt heeft in zijn brieven aan klager  is de raad van oordeel dat deze niet van welwillendheid getuigen doch voor het overige de grenzen van wat een behoorlijk advocaat betaamt, niet hebben overschreden.

5.8  Op grond van het voorgaande komt de raad tot de slotsom dat de klacht van klaagster

            gegrond is en de klacht van klager ongegrond is.

6. Maatregel

6.1 Door verweerder is ter zitting meerdere malen verklaard dat hij opzettelijk van op de spits gestelde bewoordingen gebruik heeft gemaakt om aan de desbetreffende rechterlijke instanties een reactie te ontlokken. Deze opzettelijkheid bij het gebruik van onnodig grievende uitlatingen in aanmerking nemend, acht de raad het opleggen van de maatregel van een berisping op zijn plaats.

BESLISSING:

de raad van discipline:

- verklaart de klacht van klaagster gegrond;

- verklaart de klacht van klager ongegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van berisping.

Aldus gewezen door mr. D.J. Markx, voorzitter, mrs. J.R. Goppel, H.C.M.J. Karskens, H.B. de Regt, J.J. Trap, leden met bijstand van mr. M.J.J. de Bontridder als griffier en uitgesproken ter

openbare zitting van 27 oktober 2009.

voorzitter          griffier

Deze beslissing is in afschrift op 27 oktober 2009 per aangete¬kende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van de ongegrond verklaarde klacht hoger beroep bij het hof van discipli¬ne worden ingesteld door:

- klager

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van de gegrond verklaarde klacht hoger beroep bij het hof van discipli¬ne worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroep¬schrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipli¬ne. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet moge¬lijk.

De appèlmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per Post 

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC  Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC  Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076 - 548 46 08.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie: 076 - 548 46 07.

* * * * *