ECLI:NL:TGZRZWO:2020:13 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 169/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:13
Datum uitspraak: 03-02-2020
Datum publicatie: 03-02-2020
Zaaknummer(s): 169/2019
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts over het niet aangaan van een driegesprek met klager en zijn ex-echtgenote, volgens klager bestaande onjuistheden in het dossier en onjuist medisch handelen. Klacht (kennelijk) ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 3 februari 2020 naar aanleiding van de op 7 augustus 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. J.G. Colombijn-Broersma, advocaat te Gorinchem,

k l a g e r

-tegen-

C , huisarts, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. K.M. ten Pas, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, Amsterdam,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dat blijkt uit de volgende stukken:

-          het op 7 augustus 2019 ontvangen klaagschrift;

-          het op 24 september 2019 ontvangen aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

-          de op 26 september 2019 ontvangen nagezonden stukken van de zijde van klager;

-          het op 7 november 2019 ontvangen verweerschrift met de bijlagen;

-          de op 28 november 2019 ontvangen nadere stukken van de zijde van beklaagde;

-          het proces-verbaal van het op 13 december 2019 gehouden mondelinge vooronderzoek.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het huisartsenjournaal) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager, geboren in 1947, is patiënt van de huisartsenpraktijk die per 1 augustus 2015 door beklaagde is overgenomen. Vanaf 1 maart 2015 werkte beklaagde al als waarnemer in de praktijk.

Op 15 juli 2015 is klager gezien op de spoedeisende hulp in verband met een hemiparese rechts. Het door de neuroloog hiervan gedane verslag is op 16 juli 2015 door de praktijk ontvangen. In dit verslag is als diagnose verwoord:

“mogelijke herstellende hemiparese rechts bij hevige emotionele sessie psychiater dd paniekaanvaal/psychogeen.”

In de door dezelfde neuroloog op 20 juli 2015 opgestelde brief staat onder meer:

“bij patiënt is er mogelijk sprake geweest van een TIA dan wel minor stroke”.

Beide brieven zijn aan het dossier toegevoegd en in het huisartsenjournaal vermeld.

In 2016 heeft de (ex-)echtgenote van klager de echtelijke woning verlaten. Klager heeft verzocht om een driegesprek tussen zijn (ex-)echtgenote, beklaagde en hemzelf. Beklaagde heeft hierover op 2 september 2016 het volgende genoteerd:

“[…] Dhr zit er helemaal doorheen. Heel emotioneel: met rug tegen muur gezet door gedrag zoon en echtgenote. Zorgen om gedrag echtgenote, manipulatie echtgenote door zoon, financiële misbruik echtgenote door zoon. […] Wel mijn spagaat positie als arts van dhr en mw beide besproken. Kan luxerende factoren niet oplossen. Dhr gewezen op juridisch loket en opstarten hulp met soort coachingstraject om orde in chaos te scheppen en stap voor stap dingen te gaan aanpakken […].”

Op 4 oktober 2016 heeft beklaagde genoteerd:

“dhr maakt zich zorgen over zijn vrouw. Zegt dat ze in de war is en wil medische gegevens over haar toestand. Uitgelegd dat ik deze niet mag geven. Ook aangegeven dat mw zelf geen hulpvraag heeft en ik haar niet kan benaderen op verzoek meneer (geen adres en tel van mw die bij zoon verblijft). Geadviseerd via mediator of gebiedsteam zijn zorgen aan zijn echtgenote kenbaar te maken en haar te verzoeken contact op te nemen met mij. Dhr voelt zich niet gehoord […].”

Op 15 januari 2018 is klager op het spreekuur geweest met onder meer knieklachten rechts. Beklaagde heeft klager verwezen naar het ziekenhuis voor een röntgenfoto. Hieruit bleken aanwijzingen voor slijtage van de knie, met name aan de binnenzijde. Beklaagde heeft klager op 27 februari 2018 wegens aanhoudende klachten verwezen naar een orthopeed voor een injectie.

Beklaagde is op 25 oktober 2018 op het spreekuur gezien met klachten van een spinnetje in het oog en lichtflitsen. Beklaagde heeft klager wegens verdenking op glasvochtloslating verwezen naar de oogarts. Door de oogarts zijn geen retinale afwijkingen vastgesteld en is gekozen voor een expectatief beleid.

Bij brief van 22 januari 2019 aan beklaagde heeft klager verzocht om een compleet medisch dossier zonder – kort gezegd – fouten en onwaarheden. In de brief heeft klager voorts aangegeven diverse zaken in het dossier te missen en bij een aantal specifiek genoemde contacten de juistheid van de notities van beklaagde bestreden en/of hier nadere vragen over gesteld.

Beklaagde heeft bij brief van 12 februari 2019 gereageerd op de brief van klager. Daarin heeft zij klager laten weten dat zij de door hem als onjuist benoemde passages in de (specifiek benoemde) contacten heeft verwijderd. Verder heeft zij klager meegedeeld dat het haar onduidelijk is welke gegevens hij verder uit het dossier wil hebben en heeft zij klager uitgenodigd om samen met haar het dossier door te lopen per episode en contactmoment.

Klager heeft bij brief van 15 maart 2019 opnieuw verzocht hem een naar waarheid compleet ingevuld medisch dossier over de laatste 15 jaar te verstrekken.

Beklaagde heeft klager op 18 maart 2019, onaangekondigd, thuis opgezocht. Klager wilde op dat moment niet in gesprek met haar. Bij brief van 18 maart 2019 heeft beklaagde – kort gezegd – aangegeven dat zij, behalve bij door klager letterlijk genoemde voorbeelden, uit zijn brief niet kan opmaken wat hij precies uit het dossier verwijderd wil hebben. Zij heeft daarbij ook laten weten dat klager welkom was op de praktijk en dat klager haar ook uit kon nodigen bij hem thuis. Beklaagde heeft daarbij wel aangegeven:

“Gezien de verstoorde arts patiënt relatie acht ik het wel noodzakelijk dat er dan een onafhankelijke mediator aanwezig is om het gesprek in goede banen te leiden en een veilige sfeer te behouden. In dit kader verwijs ik u naar de stichting SKGE die hiervoor is opgericht.” 

Bij brief van 26 maart 2019 heeft klager - onder meer - geschreven open te staan voor een gesprek met een mediator bij hem thuis. Bij brief van 6 april 2019 heeft klager beklaagde uitgenodigd voor een gesprek bij hem thuis in het bijzijn van zijn broer.

Beklaagde heeft bij brief van 19 april 2019 laten weten daartoe niet bereid te zijn en nogmaals aangestuurd op het inschakelen van een mediator.

Op 1 juli 2019 heeft een eerste gesprek met de mediator plaatsgevonden en is een mediationovereenkomst getekend. Op 10 augustus 2019 heeft beklaagde een e-mail van de mediator ontvangen met de mededeling dat de mediation wordt stopgezet omdat klager de gemaakte afspraken niet nakomt.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat zij:

a.    hem als hartpatiënt tot tweemaal toe een driegesprek heeft geweigerd wat desastreuze gevolgen heeft gehad;

b.    onjuiste zaken in het dossier van klager heeft genoteerd of juist zaken ten onrechte niet heeft genoteerd (zoals een TIA in 2015);

c.    medisch gezien onjuist heeft gehandeld toen klager met knieklachten en later met oogklachten bij haar kwam.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert aan dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is geweest en verzoekt het college de klachten (kennelijk) ongegrond te verklaren. Voor zover van belang wordt hieronder nader op het gevoerde verweer ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag wanneer klager nu precies om een driegesprek heeft gevraagd. Volgens klager was dit in februari en maart 2016, terwijl dit volgens beklaagde op 2 september en 4 oktober 2016 is geweest. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat klager op laatstgenoemde data zijn zorgen over zijn

(ex-)echtgenote en een gesprek met haar met beklaagde heeft besproken. Het college zal er daarom van uitgaan dat klager op deze momenten om een driegesprek heeft gevraagd. Uit de notities in het huisartsenjournaal blijkt dat beklaagde heeft uitgelegd dat zolang de (ex-)echtgenote zelf geen hulpvraag had, een driegesprek met beklaagde als huisarts van beide partijen niet aan de orde kon zijn. Beklaagde heeft klager voorts geadviseerd zijn zorgen over zijn (ex-)echtgenote via een mediator of maatschappelijk werker kenbaar te maken.

Het college is van oordeel dat beklaagde hiermee zorgvuldig heeft gehandeld. Een driegesprek van twee ex-echtgenoten bij hun (gezamenlijke) huisarts kan alleen aan de orde zijn als beide (ex-)echtgenoten dit gesprek willen aangaan. Van de huisarts kan niet worden verlangd dat zij de patiënt die niet zelf heeft verzocht om een dergelijk driegesprek, actief benadert om een driegesprek mogelijk te maken. Dit betekent dat klachtonderdeel a niet slaagt.

5.3

Wat betreft klachtonderdeel b overweegt het college dat klager in verschillende brieven heeft gevraagd om aanpassing van het dossier, verwijdering van onjuiste gegevens en weergave naar waarheid. In de brief van 22 januari 2019 is klager op een aantal contacten specifiek ingegaan. Daarnaast heeft hij diverse zaken benoemd die niet goed zouden zijn genoteerd of niet volledig zouden zijn.

Beklaagde heeft aangepast en verwijderd wat voor haar duidelijk was. Over de zaken die voor haar (nog) niet duidelijk waren wilde zij overleg met klager. Het college is van oordeel dat zij hiermee zorgvuldig heeft gehandeld. Dat het overleg over het dossier en de aanpassing daarvan vervolgens niet tot stand is gekomen, is te betreuren. Beklaagde heeft zich echter voldoende ingespannen om dit gesprek - door tussenkomst van een mediator - mogelijk te maken. Dat de mediation, en daarmee het overleg over het dossier, is stopgezet, ligt niet aan beklaagde. 

Beklaagde kan voorts niet worden verweten dat in het huisartsenjournaal in 2015 geen melding is gemaakt van een TIA. De mogelijke TIA is door middel van het opnemen en vermelden van de naar aanleiding hiervan ontvangen specialistenbrieven wel gedocumenteerd in het dossier. Dat daarnaast niet expliciet de diagnose ‘mogelijke TIA/minor stroke’ in het dossier is opgenomen kan, wat daar verder ook van zij, beklaagde niet worden verweten. Klager was op dat moment geen patiënt van beklaagde en hij is met deze klachten ook niet door beklaagde gezien.

Klachtonderdeel b slaagt daarom evenmin.   

5.4

Wat betreft klachtonderdeel c blijkt uit het huisartsenjournaal dat klager op 15 januari 2018 op het spreekuur is gezien met – onder meer – knieklachten rechts en dat hij dezelfde dag is verwezen voor een röntgenfoto. De röntgenfoto, waarop slijtage zichtbaar was, is op 19 januari 2018 met klager besproken. Toen klager op 27 februari 2018 nogmaals met knieklachten op het spreekuur kwam, heeft beklaagde hem verwezen naar een orthopeed. Het college ziet geen aanleiding voor het oordeel dat beklaagde met deze handelwijze niet binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Dat geldt ook voor de beslissing klager met de door hem op het spreekuur van 25 oktober 2018 beschreven oogklachten naar een oogarts te verwijzen ter uitsluiting van netvliesloslating. Dat klager hierdoor in spanning heeft gezeten, terwijl uiteindelijk van een netvliesloslating geen sprake bleek te zijn, doet daar niet aan af. Bij de door klager beschreven klachten moest rekening worden gehouden met een (mogelijke) netvliesloslating en was er voldoende aanleiding klager met de nodige voortvarendheid te laten beoordelen door een oogarts.

Ook klachtonderdeel c faalt daarmee.    

5.5

Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Aldus gedaan in raadkamer door A.H. Margadant, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist,

P.A.J. Buis, M.D. Klein Leugemors en A.C.P. Maas, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris.                                                                                        

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.