ECLI:NL:TGZCTG:2020:35 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.197

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:35
Datum uitspraak: 06-02-2020
Datum publicatie: 06-02-2020
Zaaknummer(s): c2019.197
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een revalidatiearts. Klager heeft in 2009 een vaccinatie tegen de Mexicaanse griep toegediend gekregen door zijn huisarts. Een week nadien meldt hij zich op de polikliniek neurologie van het ziekenhuis met klachten van hoofdpijn, misselijkheid en slechte visus. Klager wordt daarna opgenomen. Vanwege afwijkende bloedwaarden wordt door de hematoloog gedacht aan de diagnose TTP/HUS (een zeldzame aandoening van de bloedstolling) waardoor contact wordt opgenomen met een universitair medisch centrum. Klager wordt overgedragen naar het UMC, waar de diagnose TTP/HUS wordt bevestigd. Een dag na de opname wordt klager ontslagen en krijgt hij de tweede vaccinatie tegen de Mexicaanse griep toegediend. Een dag nadien wordt klager op de spoedeisende hulp van een ander ziekenhuis gezien, waar de diagnose CVA wordt gesteld. Na de opname wordt klager overgeplaatst naar een revalidatiecentrum en vervolgens naar een verpleeghuis. De revalidatiearts werd voor specifieke hulpvragen in consult gevraagd, maar was geen behandelaar van klager. Klager (inmiddels overleden) verwijt de revalidatiearts, kort samengevat, het volgende:   1. de revalidatiearts heeft geen kennis genomen van de medische voorgeschiedenis van klager, is bij de behandeling van klager uitgegaan van onjuiste diagnoses, heeft de heupluxaties van klager niet serieus genomen en is ten onrechte uitgegaan van een brief van het revalidatiecentrum zonder te verifiëren of de informatie in deze brief nog actueel was. De revalidatiearts heeft klager bovendien ten onrechte medicatie voorgeschreven; en 2. de revalidatiearts heeft tijdens het verblijf van klager in het verpleeghuis niet gereageerd op verzoeken van klager en heeft klager niet de behandeling gegeven die hij nodig had. Verder heeft de revalidatiearts klager en zijn gemachtigde geïntimideerd. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.197 van:

A., inmiddels overleden, destijds verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg, gemachtigde: C. te D.,

tegen

W., revalidatiearts, werkzaam te T., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. A.F.H. ten Brummelhuis, advocaat te Den Haag.

1.                  Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 13 augustus 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen W. - hierna de revalidatiearts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 juli 2019, onder nummer G2018/141 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is op 30 mei 2019 overleden. De gemachtigde van klager, zijn echtgenote, is van de beslissing tijdig in beroep gekomen. De revalidatiearts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2019.193, C2019.194, C2019.195, C2019.196, C2019.198, C2019.199, C2019.200, C2019.201 en C2019.202 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 december 2019, waar zijn verschenen de gemachtigde van klager en de revalidatiearts, bijgestaan door haar gemachtigde. De gemachtigde van klager heeft de standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de ingestelde klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klager heeft op 7 november 2009 de H1N1-vaccinatie (vaccinatie tegen Mexicaanse griep) toegediend gekregen door zijn huisarts. Op 16 en 18 november 2009 wordt klager gezien in het H.-Ziekenhuis wegens hoofdpijn, misselijkheid en slechte visus. De klachten houden aan, waarop besloten wordt om klager op 19 november 2009 op te nemen in het H.-Ziekenhuis. Door de hematoloog wordt vanwege de afwijkende bloedwaarden van klager gedacht aan de diagnose TTP/HUS (een zeldzame aandoening van de bloedstolling) waarvoor contact wordt opgenomen met het I.. Klager wordt vervolgens op 20 november 2009 met spoed overgedragen aan het I. voor nader onderzoek en behandeling. In het I. wordt door de hematoloog de diagnose TTP/HUS bevestigd. Het ontslag uit het I. volgt op 22 december 2009; die dag krijgt klager de tweede H1N1-vaccinatie toegediend.

2.2

Op 23 december 2009 wordt klager gezien op de spoedeisende hulp van het O.-Ziekenhuis, waar de diagnose CVA (Cerebro Vasculair Accident, een herseninfarct of -bloeding) wordt gesteld. Klager verblijft tot en met 14 januari 2010 in het O.-Ziekenhuis, waarna hij ter revalidatie wordt overgebracht naar Revalidatiecentrum P.. Daar verblijft klager vervolgens tot 21 juni 2010. Per 21 juni 2010 wordt klager opgenomen in J.-Verpleeghuis, waar het doel van de behandeling verschuift naar verpleegzorg. Van 5 oktober 2011 tot en met 3 juni 2018, is klager opgenomen in verpleeghuis Q..

2.3

Verweerster is bij de behandeling van klager betrokken geweest van 29 december 2009 tot en met 5 april 2016. Verweerster fungeerde in die periode als consulent bij de behandeling van klager en werd uitsluitend op verzoek van de behandelend artsen van klager bij klager betrokken. De specialist ouderengeneeskunde was hoofdbehandelaar van klager.

2.4

Verweerster ziet klager voor de eerste keer op 29 december 2009. Dit betreft een klinisch consult op de afdeling Neurologie van het O.-Ziekenhuis waar klager sinds zijn CVA lag opgenomen. Verweerster heeft klager toen geadviseerd te revalideren in Revalidatiecentrum P.. Vervolgens ziet verweerster klager op 21 december 2011 in verpleeghuis Q.. Op verzoek van de specialist ouderengeneeskunde heeft verweerster klager beoordeeld in verband met een mogelijk beenlengteverschil van klager. Hierop adviseert verweerster de specialist ouderengeneeskunde de behandeling te richten op het verder voorkomen van contracturen (gewrichtstijfheid). De notitie van dit consult gaat naar de huisarts van klager en naar Q.. Op 17 september 2013 is verweerster opnieuw in consult gevraagd door Q.; ditmaal in verband met de vervanging van de spalk van klager. Verweerster ziet klager weer voor een klinisch consult op 16 juni 2014 in het O.-Ziekenhuis op verzoek van de orthopedisch chirurg van klager. De orthopeed vraagt verweerster naar de mobilisatie van klager. Verweerster geeft – gelet op de ontwikkelingen van klager sinds het CVA – aan dat zij het niet reëel acht dat klager nog een zelfstandige loopfunctie zal krijgen. Verweerster heeft dit bevestigd in haar brief van 30 juni 2014 aan de orthopedisch chirurg en de specialist ouderengeneeskunde.

2.5

Omdat de echtgenote van klager de conclusies van verweerster met betrekking tot de revalidatie niet accepteert neemt zij hierover contact op met verweerster. Hierop biedt verweerster klager een verwijzing aan voor een medebeoordeling door een revalidatiearts in X., het centrum voor revalidatie in het I.. De verwijsbrief van verweerster dateert van 28 augustus 2014. Dr. Y. van X. rapporteert op 19 maart 2015 dat er ook wat hem betreft van een indicatie voor medisch specialistische revalidatie dan wel opname voor klinische revalidatiebehandeling in revalidatiecentrum, geen sprake is.

2.6

Op 5 april 2016 ziet verweerster klager weer in verband met problemen bij het aanmeten van orthopedische schoenen. Omdat sprake is van een hyperextensie van de grote teen adviseert verweerster klager een botoxbehandeling of tenotomie (een peesdoorsnijding). De echtgenote van klager geeft aan ontstemd te zijn over de revalidatie en dat zij niet wil dat klager zich nog door verweerster laat behandelen. Een gesprek met verweerster hierover wordt geweigerd. Klager wil dat verweerster bij hem de botoxbehandeling uitvoert; zijn echtgenote laat verweerster echter weten dat zij contact met dr. Y. zal opnemen om de behandeling aldaar te laten plaatsvinden. Dit is het laatste contact geweest tussen verweerster en klager.

3. De klacht

3.1

Verweerster heeft geen adequate zorg verleend. Zo is verweerster uitgegaan van een onjuist gestelde diagnose en is door haar ten onrechte niet onderkend dat de aandoeningen van klager bijwerkingen zijn van de ontvangen H1N1-vaccinaties, welke ten onrechte zijn toegedicht aan TTP/HUS. Dit had kunnen worden ondervangen indien verweerster op de hoogte was geweest van de vakliteratuur omtrent de H1N1-vaccinaties. Een en ander heeft er toe geleid dat klager onjuiste en onnodige medicatie heeft ontvangen. Wegens de ontstane cocktailvorming zijn er meer aandoeningen ontstaan. Verweerster is verder tekortgeschoten in haar infomatievoorziening, door het medisch dossier in onvoldoende mate bij te houden en door vragen van klager en zijn gemachtigde niet of onvoldoende te beantwoorden. Zo ontbreken er labuitslagen en is er achter de rug van klager en zijn gemachtigde om met de huisartsen van klager gesproken.

3.2

Door klager zijn daarnaast nog tweeëndertig klachtonderdelen aangevoerd in het klaagschrift. Gelet op de onderlinge samenhang daartussen vat het college de klachten voor wat betreft deze aan verweerster zijn gericht – zakelijk weergegeven – als volgt samen.

Klager verwijt verweerster – toegespitst - dat:

1. verweerster geen kennis heeft genomen van de medische voorgeschiedenis van klager, dat zij bij de behandeling van klager is uitgegaan van onjuiste diagnoses (CVA en TTP/HUS), zij heupluxaties van klager niet serieus heeft genomen en dat zij ten onrechte is uitgegaan van een brief van Revalidatiecentrum P. van 21 juni 2010 zonder te verifieren of de informatie in die brief nog actueel was. Verweerster heeft bovendien ten onrechte medicatie voorgeschreven;

 2. verweerster tijdens het verblijf van klager op Q. niet heeft gereageerd op de verzoeken van klager, dat zij klager niet de behandeling heeft gegeven die hij nodig had (geen revalidatieplan) en dat zij klager en zijn echtgenote heeft geintimideerd.

4. Het verweer

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

4.1 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel

Vanaf het moment dat verweerster in 2009 door de neuroloog van het O.-Ziekenhuis in consult werd gevraagd over de revalidatie van klager na zijn doorgemaakte CVA was verweerster op de hoogte van de medische voorgeschiedenis van klager. Zij ging uit van de diagnose CVA met spastisch hemibeeld links en mocht hier als revalidatiearts ook van uit gaan. Deze diagnose was van belang voor het verdere revalidatietraject van klager. Overige diagnoses heeft verweerster niet gesteld en zij is ook niet betrokken geweest bij de vaccinaties van klager. Verweerster heeft ook geen medicatie voorgeschreven. Op alle momenten dat zij bij de behandeling van klager werd betrokken heeft verweerster steeds kennis genomen van de informatie die op dat moment relevant was, waaronder – maar niet uitsluitend – de heupluxaties, een persisterende spastische hemiparese links en geheugenproblemen. Onder andere heeft verweerster in dat verband kennis genomen de brief van Revalidatiecentrum P. van 21 juni 2010. Verweerster heeft geverifieerd of de informatie in de brief nog actueel was en heeft daarnaast op basis van eigen bevindingen gehandeld. Uit de stukken blijkt dat verweerster wel degelijk de heupluxaties van klager serieus heeft genomen.

4.2 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel

Verweerster heeft geen enkel verzoek van klager of andere behandelaars genegeerd en kan de klachten van klager hieromtrent dan ook niet goed duiden. Verweerster werd als revalidatiearts in consult geroepen door de specialist ouderengeneeskunde of medisch specialist en was altijd bereid om vragen te beantwoorden. Toen klager en zijn echtgenote haar conclusie over het niet terugkomen van de loopfunctie van klager in augustus 2014 niet accepteerden, heeft verweerster een second opinion voor klager geregeld in X.. Ook heeft verweerster aangeboden met klager en zijn echtgenote in gesprek te gaan na hun geuite onvrede over de revalidatiebehandeling. Dit werd geweigerd. Ook het aanbod om klager botox te geven voor zijn hyperextensie van de grote teen werd niet aangenomen. De echtgenote van klager wilde hiervoor naar dr. Y.. Verweerster heeft klager verwezen naar Revalidatiecentrum P. voor revalidatie en ook in verpleegtehuis J. vond revalidatieplaats. In Q. kreeg klager oefeningen voor functie-behoud. Door verweerster wordt dan ook betwist dat door haar bij klager geen revalidatiebehandeling is uitgevoerd.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet erom gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen binnen de grenzen is gebleven van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel

Het college gaat ervan uit dat klager voor wat betreft het verwijt aan verweerster dat zij is uitgegaan van de onjuiste diagnoses, doelt op de diagnoses TTP/HUS en CVA. Het college is echter van oordeel dat verweerster aan deze diagnoses niet behoefde te twijfelen. De diagnose TTP/HUS is vastgesteld door een hematoloog van het I.; verweerster heeft daar geen betrokkenheid bij gehad. Het college meent dat verweerster heeft mogen vertrouwen op de juistheid van de diagnose TTP/HUS. Dit geldt ook voor de diagnose CVA die op 23 december 2009 door de neurologen van het I. werd gesteld. Verweerster is revalidatiearts en van haar kan niet worden verwacht dat zij diagnoses van een hematoloog en neuroloog in twijfel trekt, dan wel in dat verband eigen diagnoses stelt.

5.3

Het college zal evenmin meegaan in de klacht van klager dat verweerster geen kennis heeft genomen van de medische voorgeschiedenis van klager. Verweerster heeft toegelicht dat zij kennis heeft genomen van de medische voorgeschiedenis van klager voor zover voor haar van belang per behandeling waarvoor zij in consult werd gevraagd. Zij heeft eveneens toegelicht dat zij de brief van Revalidatiecentrum P. van 21 juni 2010 daarbij heeft betrokken nadat zij zich ervan had vergewist dat de inhoud van de brief actueel was. Het college heeft geen aanleiding te twijfelen aan het verweer van verweerster. Uit de stukken blijkt op geen enkele wijze dat verweerster zich niet heeft verdiept in de medische situatie van klager dan wel dat verweerster is uitgegaan van onjuiste informatie. Ook voor het verwijt dat verweerster de in het verleden doorgemaakte heupluxaties van klager niet heeft serieus genomen, heeft het college geen grond gevonden in de stukken van het dossier. Nu klager zijn stellingen verder ook niet heeft toegelicht of onderbouwd zal het college dit klachtonderdeel gelet op voorgaande dan ook ongegrond verklaren.

5.4 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel

Het college stelt vast dat de rol van verweerster bij de behandeling van klager beperkt was. Verweerster was geen behandelaar van klager maar werd zo nodig in consult gevraagd voor specifieke hulpvragen. Uit het dossier komt in dat verband naar voren dat verweerster op de verschillende verzoeken die zij van de behandelaars van klager kreeg steeds heeft gereageerd en de in dat verband gestelde hulpvragen zorgvuldig en adequaat heeft beantwoord. Daarnaast heeft verweerster voor klager – toen haar duidelijk werd dat haar conclusies ten aanzien van zijn loopfunctie door hem en zijn echtgenote niet werden geaccepteerd – een medebeoordeling gevraagd bij haar collega in X..

5.5

Het is het college voorts gebleken dat verweerster klager een gesprek heeft aangeboden om over zijn revalidatie te spreken, maar dat klager dit gesprek heeft geweigerd. Evenmin werd verweerster toegelaten om klager te behandelen aan de hyperextensie van zijn grote teen. Het college ziet dan ook geen grond voor het verwijt dat verweerster klager niet de juiste behandeling heeft gegeven. Verweerster heeft zich ingespannen om klager te helpen, hem te laten revalideren en met hem in gesprek te blijven. Dat klager dit afwijst en zich tot een ander revalidatiecentrum wendt, kan verweerster tuchtrechtelijk niet tegengeworpen worden. Aan de stelling van klager dat verweerster hem zou hebben geïntimideerd tot slot zal het college - bij gebrek aan onderbouwing door klager - eveneens voorbij gaan. Nu het college al met al niet is gebleken van enig onzorgvuldig handelen van verweerster in verband met de aan haar gedane behandelverzoeken van klager, zal het college ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

5.6 Slotsom

Het handelen van verweerster geeft geen blijk van strijd met van toepassing zijnde richtlijnen of strijd met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard is aanvaard. Verweerster kan derhalve geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De klacht zal daarom in al zijn onderdelen ongegrond worden verklaard zodat als volgt moet worden beslist.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

De gemachtigde van klager verzet zich tegen de feitenvaststelling door het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege overweegt in dit kader dat het aan de tuchtrechter is voorbehouden om die feiten en omstandigheden in de beslissing op te nemen die hij voor zijn beoordeling en beslissing relevant acht. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in de onderhavige zaak op een zorgvuldige wijze de feiten en omstandigheden vastgesteld die voor de beoordeling van deze klacht noodzakelijk waren. Het Centraal Tuchtcollege ziet dan ook geen aanleiding deze feitenvaststelling aan te vullen of te wijzigen en zal bij de beoordeling van het beroep uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1       De gemachtigde van klager beoogt met haar beroep de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De revalidatiearts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       De gemachtigde van klager stelt allereerst dat het Regionaal Tuchtcollege niet de juiste procedure voor het behandelen van een tuchtrechtelijke klacht heeft gevolgd en de klacht niet behoorlijk heeft behandeld, omdat door haar aan het Regionaal Tuchtcollege gezonden brieven aan haar zijn teruggestuurd en de door haar geformuleerde klachtonderdelen zijn teruggebracht tot enkele klachtonderdelen die volgens de gemachtigde van klager geen recht doen aan de oorspronkelijk geformuleerde klachtonderdelen. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat het beroep er mede toe dient eventuele omissies te herstellen die in eerste aanleg zijn begaan. Zo al sprake is van een omissie door brieven aan de gemachtigde van klager terug te sturen, is deze omissie hersteld nu de brieven in beroep aan het dossier zijn toegevoegd en de gemachtigde van klager ter zitting in beroep uitvoerig in de gelegenheid is gesteld haar standpunten nader toe te lichten. Voorts is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege op een zorgvuldige wijze de klachten in deze zaak heeft samengevat. Deze samenvatting doet recht aan de kern en strekking van de naar voren gebrachte klachten en zal ook door het Centraal Tuchtcollege als uitgangspunt genomen worden bij de beoordeling van het beroep.

4.4       Evenals het Regionaal Tuchtcollege stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

4.5       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de revalidatiearts en is het door de revalidatiearts gevoerde verweer tegen naar aanleiding van zijn professioneel handelen geformuleerde klachten nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 december 2019 is dat debat voortgezet.

Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg.

4.6              Het voorgaande betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: T.L. de Vries, voorzitter; Y.A.J.M. van Kuijck en

A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en C. de Graaf en C.C. Tijssen, leden-beroepsgenoten en

M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 6 februari 2020.

            Voorzitter   w.g.                                            Secretaris  w.g.