ECLI:NL:TGZRZWO:2019:143 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 075/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:143
Datum uitspraak: 06-12-2019
Datum publicatie: 06-12-2019
Zaaknummer(s): 075/2019
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de arts dat zij haar heeft gebruikt als testpersoon voor de behandeling met immunotherapie en onjuiste informatie heeft gegeven over de prognose van haar ziekte (borstkanker). Uit de overgelegde stukken blijkt dat klaagster geen immunotherapie heeft gekregen. Informatieverstrekking heeft deels plaatsgevonden meer dan tien jaar voor het indienen van de klacht. Daarover kan klaagster niet meer klagen wegens verjaring. Wat betreft de informatieverstrekking die daarna heeft plaatsgevonden zijn geen aanwijzingen dat beklaagde klaagster onzorgvuldig heeft geïnformeerd. Klacht is niet-ontvankelijk waar het handelen betreft van vóór 16 april 2009 en is voor het overige kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 6 december 2019 naar aanleiding van de op 16 april 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , internist, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door: E,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift met de bijlagen;

-      het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

-      het verweerschrift met de bijlagen;

-      het proces-verbaal van het op 2 september 2019 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder medisch dossier van klaagster) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde is werkzaam in het F te D als internist-oncoloog.

Beklaagde heeft klaagster voor het eerst gezien op 9 januari 2009. Er was bij klaagster borstkanker vastgesteld en inmiddels had zij toen een borstsparende operatie ondergaan. De tumor was radicaal verwijderd, 1,8 cm groot, graad III, er was geen expressie van ER, PR en geen overexpressie van her2-neu. Daarmee was sprake van een triple negatieve tumor. In de schildwachtklier werden geen uitzaaiingen aangetroffen. Hiermee was de stadiering pT1N0Mx. Ten tijde van het MDO van 11 december 2008 was de her2neu status van de tumor nog niet bekend en luidde het therapievoorstel radiotherapie, chemotherapie, immunotherapie? Beklaagde heeft na de aanvullende PA-uitslag in de status van de afdeling interne geneeskunde een aantekening toegevoegd dat de status van de her2 negatief was.

Tijdens het consult op 9 januari 2009 heeft beklaagde met klaagster en haar zoon gesproken over de diagnose en over het doel en de beperkingen van adjuvante chemotherapie in deze situatie. Beklaagde heeft dit geïllustreerd met cijfers van ‘adjuvant online’. Dit instrument is thans niet meer beschikbaar. Er was geen indicatie voor immunotherapie in de vorm van trastuzumab/herceptin. Beklaagde heeft de toenmalige standaard chemotherapie uitgelegd. Zes FEC-kuren. Beklaagde heeft de meest voorkomende bijwerkingen besproken.

Op 20 februari 2009 zag beklaagde klaagster weer. Klaagster had op dat moment de bestraling afgerond. Beklaagde verifieerde bij klaagster of zij het doel en de beperkingen van adjuvante chemotherapie goed had begrepen. Dat was het geval en klaagster koos voor adjuvante chemotherapie. Omdat klaagster meldde dat zij een onwelwording had gehad werd een ECG gemaakt en werd zij verwezen naar de cardioloog. Deze verwijzing heeft klaagster eerst besproken met haar ex-echtgenoot die als cardioloog in een ander ziekenhuis werkzaam is of was. In de verwijzing heeft beklaagde opgenomen dat sprake was van chemotherapie. De geconsulteerde cardioloog zag geen bezwaar tegen het starten van de behandeling met chemotherapie.

Klaagster kreeg haar eerste FEC-kuur op 16 maart 2009. Klaagster heeft dezelfde dag telefonisch contact opgenomen met beklaagde naar aanleiding van de notitie ‘ongunstige NO tumor’ die zij in haar dossier had gelezen. Beklaagde heeft deze notitie toegelicht.

Klaagster heeft zes FEC-kuren gekregen. De behandeling is zonder verdere bijzonderheden verlopen. Beklaagde zag klaagster in december 2009 voor het laatst en op 6 januari 2010 heeft beklaagde voor het laatst telefonisch contact met klaagster gehad.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat zij klaagster:

1.    heeft gebruikt als testpersoon voor de behandeling met immunotherapie;

2.    onjuiste informatie heeft gegeven over de prognose van haar ziekte.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan dat haar geen verwijt valt te maken, laat staan een tuchtrechtelijk verwijt. Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op het verweer ingegaan.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klaagster heeft de klacht ingediend op 16 april 2019. Het tuchtrecht kent een verjaringstermijn van tien jaren (artikel 65, vijfde lid, van de Wet BIG). Dat betekent dat alleen over het handelen van beklaagde dat na 16 april 2009 heeft plaatsgevonden kan worden geklaagd.

5.3

Wat betreft de immunotherapie stelt klaagster zich op het standpunt dat zij die heeft gekregen op grond van het feit dat in de aantekening van het MDO van 11 december 2008 is genoteerd (ondermeer) ’immunotherapie?’. Wanneer die immunotherapie dan zou zijn gegeven volgens klaagster, is niet duidelijk. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of dit klachtonderdeel is verjaard, is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. Beklaagde stelt zich terecht op het standpunt dat die notitie slechts betrekking heeft op het feit dat immunotherapie is overwogen op een moment dat de diagnostiek nog niet was afgerond en dat klaagster uiteindelijk op grond van de diagnostiek niet voor deze therapie in aanmerking kwam, omdat de her2neu status van de tumor negatief was.  Beklaagde heeft zelfs bij de ziekenhuisapotheek nog alle verstrekkingen die klaagster in de periode 2008-2010 heeft gekregen opgevraagd en als bijlage overgelegd bij haar verweerschrift. Daaruit blijkt dat klaagster geen immunotherapie heeft gekregen. 

5.4

Beklaagde heeft klaagster meerdere keren geïnformeerd over de diagnose en de prognose. Deze informatieverstrekking vond deels plaats voor 16 april 2009 en voor het laatst tijdens een telefonisch consult op 6 januari 2010. Voor zover de informatieverstrekking plaats vond voor 16 april 2009 kan klaagster daar niet meer over klagen wegens verjaring. Overigens heeft het college geen aanwijzingen dat beklaagde wat betreft de informatie die zij aan klaagster heeft gegeven betreffende de ziekte en de prognose een verwijt valt te maken. Wat betreft de informatieverstrekking die na 16 april 2009 heeft plaatsgevonden heeft het college evenmin aanwijzingen dat beklaagde klaagster onzorgvuldig zou hebben geïnformeerd. Ook dit klachtonderdeel kan, voor zover ontvankelijk, derhalve niet slagen.  

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht, voor zover het handelen betreft voor 16 april 2009, niet ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond.

Aldus gegeven door J. Recourt, voorzitter, G.J.M. Akkersdijk en G.R.R. Kuiters, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.