ECLI:NL:TGZRZWO:2019:142 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 018/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:142
Datum uitspraak: 21-11-2019
Datum publicatie: 21-11-2019
Zaaknummer(s): 018/2019
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen oogarts: Na oogheelkundig consult in juni 2014 treedt in december 2014 netvliesloslating op. Oogarts heeft niet een onjuiste diagnose gesteld. Wel is sprake van onzorgvuldige dossiervoering en had de oogarts een vervolgafspraak met klaagster moeten inplannen. Klacht deels gegrond: maatregel van berisping.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 21 november 2019 naar aanleiding van de op 31 januari 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , oogarts, destijds werkzaam te D,

gemachtigde: mr. L. Neuschäfer-Greebe, verbonden aan DAS-Rechtsbijstand te Amsterdam,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift met de bijlagen;

-      het verweerschrift met de bijlagen;

-      de reactie van klaagster op het verweerschrift;

-      het proces-verbaal van het op 27 mei 2019 gehouden gehoor in het kader van        het vooronderzoek;

-      de door klaagster overgelegde getuigenverklaring.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 15 oktober 2019, waar klaagster en beklaagde in persoon zijn verschenen, de laatste vergezeld door mr. P. de Zeeuw.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het oogheelkundig dossier van klaagster) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde is vanaf 1988 als oogarts werkzaam geweest in het E te D. Inmiddels is hij als zelfstandig oogarts in eigen praktijk werkzaam.

Beklaagde heeft klaagster, geboren in 1953, op 24 februari 1997 en op 24 april 1997 geopereerd aan een congenitaal cataract van respectievelijk het rechter- en het linkeroog. Vanwege aanhoudende visusklachten adviseerde beklaagde klaagster in het oogziekenhuis in F (G) te rade te gaan en hij heeft haar bij brief van 24 december 1998 naar het G verwezen. In die verwijsbrief schreef beklaagde:

“De visus postoperatief bedroeg OD 0.8 met S+l=C -0,5 x 110° en OS 0.6 met

S+l=C -0,75 x 50°.

Zij was zeer tevreden maar behield postoperatief klachten van het zien van lichtkransen rond lichtbronnen en klachten van dubbelzien in het duister.

Orthoptisch zijn er geen afwijkingen.

Na gebruik van Pilocarpine 2% zijn de lichtkransen weg.

Patiënte vindt dan evenwel het zien te donker. Harde contactlenzen werden geprobeerd; deze bevielen echter niet. Een begin van nastaar links werd verwijderd, ook zonder resultaat. Ter informatie: patiënte kreeg beiderzijds een staar –soft-implantlens geïmplanteerd. 

Verder valt nog op te merken dat ook een zus, die een staaroperatie heeft ondergaan elders, dezelfde klachten ontwikkelde.”

Bij brief van 13 januari 1999 schreef een oogarts verbonden aan het G dat behandeling met Pilocarpine (miosis) de enige oplossing was.  

Klaagster is door haar huisarts op 8 december 2009 naar beklaagde verwezen vanwege visusklachten met de vraag of sprake was van nastaar.

Tijdens het consult van 22 december 2009 heeft klaagster aangegeven dat sinds een paar maanden bij het lezen sommige letters ineens wazig/minder scherp werden. Bij onderzoek (waaronder gezichtsveldonderzoek) werd een goede gezichtsscherpte gevonden. Er werd geen nastaar geconstateerd en geen verdere afwijkingen gevonden.

Bij brief van 13 juni 2014 is klaagster door haar huisarts naar beklaagde verwezen. De reden van verwijzing was: “Rond de jaarwisseling veel lichtflitsen linkeroog temporaal. Sindsdien slechter visus links. Altijd wisselend last van lichtflitsen gehouden sinds cataractoperaties.”

Op 23 juni 2014 vond een volgend oogheelkundig consult plaats. Klaagster is eerst door de TOA gezien die de anamnese heeft afgenomen en de ogen heeft gedruppeld. Door de TOA is genoteerd:

“Sinds enkele mnd af en toe flitsen in OS wazige vlek centraal mouche OS.”  

Beklaagde heeft klaagster vervolgens gezien. Hij heeft het netvlies na mydriasis rondom nagezien en geen defecten gevonden. Beklaagde heeft op verzoek van klaagster – zij gaf aan een vlek te zien - nader onderzoek ingesteld en met de spleetlamp gekeken naar het glasvocht. Beklaagde constateerde glasvochtloslating. Hij heeft genoteerd:

“M+F GB perifer GB R/-.”

Klaagster heeft medio september 2014 in verband met klachten besloten tot een second opinion en heeft zich gewend tot een oogarts in H. Vanwege vakantie van deze oogarts en het advies om zich in het I te laten onderzoeken, heeft klaagster besloten een afspraak in het I te maken. Daarvoor was een verwijsbrief van de huisarts nodig. Voordat zij een afspraak had, trad er op 19 december 2014 een netvliesloslating op. In het I is klaagster daarvoor behandeld. De oogarts J stelde bij onderzoek een al langer bestaande ablatio retinae vast, vanwege de aanwezigheid van sterplooien.

Klaagster heeft begin januari 2015 een klachtbrief naar beklaagde gestuurd. Op die brief heeft zij van beklaagde geen reactie ontvangen. Klaagster heeft vervolgens op 1 februari 2015 een klacht tegen beklaagde ingediend bij de klachtencommissie van het E. Beklaagde heeft in het kader van die procedure gereageerd op 13 februari 2015. Die reactie is in de vorm van een specialistenbericht naar de huisarts van klaagster gestuurd.

In die reactie schrijft beklaagde dat hij de oogarts K een brief heeft gestuurd waarin hij haar vraagt haar bevindingen en/of overwegingen aan hem kenbaar te maken, maar dat hij geen antwoord had gekregen van K.

De klachtencommissie heeft klaagsters klachten gegrond bevonden. In het kader van een claim van klaagster heeft de oogarts L een deskundigenbericht uitgebracht.

De oogarts L schrijft onder meer in zijn rapportage:

“Betrokkene had een aantal risicofactoren voor het krijgen van een ablatio retinae, nl. een positieve familieanamnese en een eerder trauma, zijnde het chirurgisch trauma van de eerdere cataractoperatie. Dit, gepaard met de klachten van flitsen en een waas, nopen dat een netvlies na mydriasis wordt onderzocht, Dit heeft de oogarts gedaan op 23 juni 2014. De juiste diagnose werd gesteld, nl. het loslaten van de achterste glasvochtmembraan, of zoals betrokkene het formuleert, het ineen zakken van het glasvocht”. “Maar gezien de risico factoren enerzijds en anderzijds gezien de door betrokkene gemelde symptomen, zou een volgende controle toch wel afgesproken hebben moeten worden, bijvoorbeeld na 4 – 6 weken of eerder bij verergering van de klachten.”

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster heeft ter zitting verklaard dat zij de klachtonderdelen zoals die zijn opgenomen in het proces-verbaal van het vooronderzoek ter beoordeling aan het tuchtcollege wil voorleggen.

Aldus verwijt klaagster - zakelijk weergegeven - beklaagde:

1.    Nalatigheid en onvoldoende luisteren naar klaagster;

2.    Onvoldoende tijd nemen en denigrerende bejegening van klaagster; 

3.    Het stellen van een verkeerde diagnose;

4.    Onzorgvuldige dossiervoering;

5.    Niet terug laten komen van klaagster.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - samengevat - aan dat hij klaagster gedurende 18 jaar en 23 consulten altijd ter wille is geweest. Klaagster had lastige klachten. Hoewel zijn handelen achteraf gezien op bepaalde punten anders had gekund, is hij bij zijn beroepsmatig handelen gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Tijdens het consult van 23 juni 2014 heeft hij het accent op geruststelling van klaagster gelegd. Tegenwoordig doet hij dat anders en zegt duidelijker dat de patiënt bij klachten terug kan komen.

Beklaagde verzoekt het college de klachten (kennelijk) ongegrond te verklaren.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1        

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Hoezeer ook te betreuren is dat het medisch handelen, zoals klaagster stelt, zeer grote gevolgen voor haar heeft gehad, behoort het niet tot de taak van het college om de gevolgen van het handelen van betrokkene te beoordelen. Het college toetst slechts het handelen zelf aan de tuchtrechtelijke norm. 

5.2

In het licht van vorenstaande beoordeling stelt het college vast dat klaagster met haar klachtonderdelen beklaagde onzorgvuldig handelen tijdens het consult van 23 juni 2014 verwijt, alsmede dat de dossiervoering onder de maat is.

De klachtonderdelen 1. en 2. zien op de communicatie en bejegening van klaagster tijdens het consult waarbij beklaagde denigrerend, onbeschoft en nalatig zou zijn geweest. Zo zou beklaagde onvoldoende tijd hebben genomen, onvoldoende naar klaagster hebben geluisterd en ten onrechte zijn uitgegaan van mouches volantes. Beklaagde heeft dat op zijn beurt betwist.

5.3

Uit het medisch dossier volgt dat niet beklaagde, maar de TOA, dat wil zeggen de oogheelkundig assistent, bij de anamnese “mouche OS” heeft genoteerd. Het college gaat uit van deze weliswaar beperkte, maar objectieve medische gegevens in het dossier. Het college kan niet vaststellen hoe het consult qua communicatie en bejegening is verlopen nu de lezingen van beklaagde en klaagster daarover uiteenlopen. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat beklaagde klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag kunnen worden gelegd. Deze feiten kan het college, ook als aan het woord van klaagster en beklaagde evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. De door klaagster overgelegde getuigenverklaringen over communicatie en gedrag van beklaagde in andere situaties maken dit oordeel van het college niet anders. Bij het consult van 23 juni 2014 waren deze getuigen immers niet aanwezig. De klachtonderdelen 1. en 2. zijn ongegrond.

5.4

Klaagster verwijt beklaagde ook dat hij bij genoemd consult een onjuiste diagnose heeft gesteld. Dat standpunt is vooral gebaseerd op het feit dat op 19 december 2014 een netvliesloslating heeft plaatsgehad die vanwege de aanwezigheid van sterplooien volgens de toen behandelend oogarts al langer, zeker drie maanden, bestaand was. Het college kan echter niet vaststellen dat er tijdens het consult van 23 juni 2014 al aanwijzingen waren voor netvliesloslating. Beklaagde heeft het netvlies tot twee keer toe onderzocht (gespiegeld). Het beloop na het consult pleit er juist voor dat er tijdens het consult door beklaagde geen aanwijzingen voor netvliesloslating konden worden vastgesteld. Het tijdsverloop tussen het consult en de loslating was zo’n zes maanden. Een sterplooi kan zich ook binnen vier weken ontwikkelen. Het door beklaagde tot twee keer toe uitgevoerde onderzoek van het netvlies, waaronder onderzoek met de spleetlamp, was bovendien bij de door klaagster genoemde klachten adequaat. Dat vindt tevens steun in het deskundigenoordeel van L. Klachtonderdeel 3. is daarmee ongegrond.

5.5

Wat beklaagde in dat verband wel verweten kan worden is dat hij na afloop van het consult met klaagster geen vervolgafspraak heeft gemaakt. Beklaagde heeft klaagster daarbij onvoldoende geïnstrueerd wat te doen bij aanhouding, verandering of verergering van de klachten. Uit het relaas van klaagster volgt dat zij ongerust was. Beklaagde heeft naar zijn zeggen tijdens het consult het accent op geruststelling gelegd. Hoewel dat blijk geeft van empathie, kon beklaagde daarmee in dit geval niet volstaan. Vanwege de medische voorgeschiedenis qua oogklachten en de erfelijke belasting (zus met netvliesloslating) waarvan beklaagde op de hoogte was, alsmede het niet pluis gevoel van klaagster en de omstandigheid dat sprake was van glasvochtloslating, was er alle reden voor het maken van een vervolgafspraak met klaagster. Daarmee had beklaagde het beloop van de klachten kunnen volgen. Klachtonderdeel 5. is dan ook gegrond.

5.6

Met klachtonderdeel 4. verwijt klaagster beklaagde onzorgvuldige dossiervoering. Ook dat klachtonderdeel is gegrond. Artikel 7:454 Burgerlijk Wetboek verplicht de arts om een dossier in te richten met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Daarin dient hij onder meer aantekening te houden van de gegevens omtrent de gezondheid van patiënt en de uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Beklaagde heeft van het consult op 23 juni 2014 uiterst summier verslag gedaan. Hij heeft genoteerd: “M+F GB perifer GB R/-.” Ook al waren de oogheelkundige statussen in 2014 minder uitgebreid, werd daarin toen wel de verklaring voor de klacht en de (werk)diagnose vermeld. Over de door beklaagde tijdens het consult onderzochte klacht (patiënt ziet vlek) en daarbij gestelde diagnose glasvochtloslating is echter niets genoteerd. Goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging in een medisch dossier is van groot belang, niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van zorgverlening en begeleiding, maar ook vanwege de verantwoording en toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende hulpverlening. Evident is dat het klaagster met het onderhavige dossier aan inzicht in het handelen van beklaagde heeft ontbroken.

5.7

De conclusie is dat de klachtonderdelen 4. en 5. gegrond zijn. Wat de op te leggen maatregel betreft houdt het college enerzijds rekening met het feit dat beklaagde aanvoert dat hij zijn handelen inmiddels heeft verbeterd en anderzijds met het feit dat zijn handelen als laakbaar moet worden aangemerkt, zodat niet volstaan kan worden met een waarschuwing. Een berisping waaraan geen publicatie is verbonden lijkt het college aangewezen in het belang van de individuele gezondheidszorg.

6      DE BESLISSING

Het college:

-      verklaart de klachtonderdelen 4. en 5. gegrond;

-      wijst de klacht voor het overige af;

-      legt aan beklaagde de maatregel van berisping op.

Aldus gegeven door A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, M.E.H.M. Fortuin en M.D. Klein Leugemors, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.