ECLI:NL:TGZRZWO:2019:135 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 090/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:135
Datum uitspraak: 11-11-2019
Datum publicatie: 11-11-2019
Zaaknummer(s): 090/2019
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts in verband met advisering aan gemeente over het verlenen van huisvestingsurgentie. De klacht is op twee onderdelen gegrond. Ten eerste omdat beklaagde een oordeel geeft over de psychische gesteldheid van een van de klaagsters zonder haar zelf te hebben gezien. Ten tweede omdat hij de andere klaagster niet op het inzage- en correctierecht heeft gewezen. Het college legt een waarschuwing op.    

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 11 november 2019 naar aanleiding van de op 30 april 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A en B , wonende respectievelijk te C en D,

k l a a g s t e r s

-tegen-

E , arts, werkzaam te F,

bijgestaan door G, verbonden aan H te F,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-      het klaagschrift met de bijlagen;

-      het verweerschrift met de bijlagen;

-      het proces-verbaal van het op 6 september 2019 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek;

-      de tijdens het gehoor op 6 september 2019 door beklaagde overgelegde brief;

-      de door klaagsters nagezonden stukken, binnengekomen op 16 september 2019.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 1 oktober 2019, waar klaagsters zijn verschenen en beklaagde met zijn voornoemde gemachtigde is verschenen.

Beide partijen hebben ter zitting het woord gevoerd en vragen van het college beantwoord. Van de spreekaantekeningen die daarbij door de gemachtigde van beklaagde werden overgelegd neemt het college - zoals ter zitting ook is medegedeeld - alleen het daadwerkelijk voorgelezen deel in aanmerking.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagsters zijn moeder en dochter en worden hierna als A respectievelijk B aangeduid. A heeft in 2013 een urgentieverklaring aangevraagd bij de gemeente I. Beklaagde was destijds werkzaam als arts bij J en was in die hoedanigheid door de gemeente I ingeschakeld om onderzoek te doen naar de vraag of A in aanmerking kwam voor een urgentie huisvesting en daarover een medisch advies huisvestingsurgentie te geven.  

In haar verzoek om advies van 11 september 2014 aan beklaagde schrijft de gemeente onder meer:

Mevrouw woont op dit moment op een park, waar zij niet permanent mag wonen en moet hier uit. Ze heeft aan dat ze hier samen met haar dochter naar toe is vertrokken vanuit de vorige woning, maar dat haar dochter nu bij haar vader woonachtig is. Wat ik graag wil weten is of haar dochter bij haar vader kan blijven wonen en of zij dat zou willen? Mevrouw geeft aan nu geen contact met haar dochter te hebben, maar dat het wel de bedoeling is dat haar dochter weer bij haar komt wonen. Hoe zit dit? Als haar dochter bij haar vader kan blijven wonen dan voldoet kamer bewoning voor mevrouw zodat zij vanuit hier naar andere woonruimte kan zoeken.

De psychische problemen waar mevrouw vorig jaar last van had, hoe staat het daar mee? Mevrouw is weer volledig aan het werk als ZZP’er in de psychiatrie.

Graag willen wij weten waarom mevrouw op basis van de beleidsregels urgentieverlening wel of niet in aanmerking moet komen voor een urgentie huisvesting.”

Beklaagde heeft A in het kader van dit onderzoek op 22 september 2014 gesproken. In zijn op 24 september 2014 opgestelde medische adviesrapportage huisvestingsurgentie concludeert beklaagde dat er geen sprake is van ernstige onhoudbare medische problematiek en dat er geen medische of sociale problemen zijn die maken dat A niet op kamers kan wonen. B is in dit onderzoek door beklaagde niet gehoord. In het medisch advies wordt wel gerapporteerd over B.

Over haar schrijft beklaagde:

Inwonende huisgenoten

  Cliënt heeft een dochter van 18 jaar. Zij is niet meegekomen naar het spreekuur.

Cliënt geeft aan dat dochter psychische klachten heeft.

Door de problemen is de schoolopleiding niet goed gegaan.

Zij is momenteel weer bezig met een opleiding.

Dochter heeft voor haar psychische klachten geen professionele hulp gezocht.

Dochter woont nu bij haar vader. Cliënt geeft aan dat de vader eigenlijk in K woont, maar nu voor zijn dochter een recreatiewoning heeft. Dat levert op dit moment geen probleem op.

Dochter heeft wel weer een goed contact met haar moeder.”

en:

“De dochter heeft zelf de keuze gemaakt om weer bij haar vader te wonen. (…) Deze keuze van de dochter in samenhang met haar leeftijd en afwezigheid van ernstig psychisch lijden maken dat er geen noodzaak is dat dochter weer bij moeder komt wonen.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTERS EN DE KLACHT

Klaagsters verwijten beklaagde - zakelijk weergegeven - dat:

a.    de rapportage van beklaagde op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen;

b.    de rapportage onwaarheden en onjuistheden behelst;

c.    B ten onrechte niet door beklaagde is gehoord;

d.    ten onrechte niet is gewezen op het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan professioneel te hebben gehandeld en verzoekt de klacht ongegrond te verklaren. Beklaagde weerspreekt dat de rapportage onzorgvuldig tot stand is gekomen, onwaarheden en onjuistheden behelst en wijst voor één onderdeel op het correctierecht van A waar geen gebruik van is gemaakt.

Beklaagde stelt dat het destijds gebruikelijk was om datgene op papier te zetten wat werd verteld door de betrokkene. In dit geval heeft hij genoteerd wat A heeft verteld. Beklaagde ging ervan uit dat klaagsters als moeder en dochter zo met elkaar omgingen en dat A dit bespreekbaar mocht maken. Beklaagde geeft aan tegenwoordig niks meer op te schrijven over personen die niet aanwezig zijn bij het onderzoek.

Volgens beklaagde bestond het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht destijds wel, maar werd het niet actief benoemd. Sinds de uitspraak van het tuchtcollege in 2017 doet beklaagde dit wel. Beklaagde stelt destijds het advies aan A te hebben verteld en vermeldt dat zij het advies begreep. A heeft toen niet aangegeven het rapport te willen zien. A heeft geen gebruik gemaakt van het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1  

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college ziet aanleiding om de klachtonderdelen b, c en d eerst te bespreken en ten slotte klachtonderdeel a te behandelen.

5.3

Met klachtonderdeel b. verwijten klaagsters beklaagde dat zijn advies aan de gemeente onwaarheden en onjuistheden behelst. Het klachtonderdeel slaagt niet.

Beklaagde heeft overtuigend aangevoerd dat zijn rapportage naast zijn eigen conclusies enkel vermeldt wat A hem heeft verteld. Dat hij daarbij bepaalde feiten, zoals bijvoorbeeld de woon- of studie-omstandigheden van haar dochter, heeft verzonnen komt niet vast te staan. Gelet op de vraagstelling vooraf en de inhoud van de advisering acht het college het ook niet aannemelijk dat dat onderwerp niet aan de orde is gekomen en dat A daar vervolgens niets over zou hebben willen vertellen. Voor klaagsters’ vermoeden dat beklaagde tussentijds contact met de gemeente heeft gehad en zich daardoor heeft laten beïnvloeden of zich daarbij nadere privacygevoelige informatie over klaagsters heeft laten influisteren bestaan geen aanwijzingen en beklaagde ontkent dit ook stellig. Voor het overige lijken de punten die klaagsters tegen de borst stuiten eerder een kwestie van woordkeuze in de zakelijke weergave van hetgeen is besproken. Waar zij bijvoorbeeld stellen dat beklaagde in strijd met de waarheid heeft vermeld dat A zich ‘gedwongen’ voelde te vertrekken, blijkt dat beklaagde in zijn advies het werkwoord ‘gedrongen’ gebruikt, hetgeen subtiel anders is maar aansluit bij de stelling van klaagsters dat zij op advies van de gemeente moesten vertrekken. En waar volgens klaagsters bijvoorbeeld ten onrechte in het rapport staat dat B voor haar psychische klachten geen professionele hulp heeft gezocht blijkt beklaagde daarmee op een behandeling door een psycholoog of psychiater te hebben gedoeld.

Aldus kan niet worden gesteld dat het advies van beklaagde onwaarheden bevat en is – afgezien van een onschuldige verschrijving in een datum – ook van onjuistheden geen sprake.

5.4

In klachtonderdeel c. stellen klaagsters aan de orde dat B ten onrechte niet door beklaagde werd gehoord. Het college oordeelt als volgt.

Aangezien A de aanvraagster van de urgentie was is het in beginsel niet vreemd dat juist zij op het spreekuur van beklaagde werd gezien. Aan beklaagde moet verder worden toegegeven dat het kader van zijn advisering beperkt was en niet de gehele gezondheidstoestand van klaagsters betrof, maar uitsluitend de vraag naar aanwijzingen voor ernstige aandoeningen die voor A tot urgentie noopten. In dit geval werd in de aan beklaagde voorgelegde vraagstelling echter ook nadrukkelijk de situatie van de dochter opgenomen, en trekt beklaagde in zijn advies ook conclusies aangaande de sociaal-medische situatie (en in het bijzonder: de psychische gesteldheid) van B. Dat laatste kon hij naar het oordeel van het college niet doen zonder haar zelf te hebben gezien. Alhoewel het op zichzelf niet zonder meer klachtwaardig is dat beklaagde A naar de situatie van haar dochter heeft gevraagd, had hij er niet zomaar vanuit mogen gaan dat zij namens B kon spreken. De stelling van beklaagde dat het in 2014 niet ongewoon was om ouders zonder volmacht voor kinderen van 16 jaar en ouder te laten spreken doet daar, wat er van de juistheid daarvan verder ook zij, onvoldoende aan af. Beklaagde had B zelf moeten zien alvorens ten aanzien van haar te kunnen concluderen zoals hij heeft gedaan. Dat klemt temeer nu B intussen al meerderjarig was geworden en niet langer bij haar moeder woonde.

Dat betekent dat het klachtonderdeel slaagt.

5.5

Klachtonderdeel d. betreft het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht.

Alhoewel het advieskader zoals hiervoor al werd gememoreerd in medische zin beperkt was, maakt dat voor het aan A toekomende inzage-, correctie- en blokkeringsrecht geen verschil. Beklaagde had A daar expliciet op moeten wijzen (vgl. onder meer ECLI:NL:TGZCTG:2014:17 en ECLI:NL:TGZRZWO:2017:63). Uit zijn rapport blijkt dat hij de inhoud van zijn advies met A heeft besproken, dat zij de strekking ervan begreep en toestemming gaf om het aan zijn opdrachtgever mee te delen. Dat is echter niet voldoende. Zeker gelet op de vergaande huisvestingsconsequenties die zijn advies kon hebben, had beklaagde A nadrukkelijk aan moeten bieden om kennis van zijn rapport te nemen en dit zo nodig nog te corrigeren of te blokkeren. Anders gezegd: het voert in dit geval te ver om hier tot een impliciete gedane afstand van het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht te concluderen. Het komt het college naar aanleiding van klaagsters opstelling ter zitting voor dat A op zijn minst nog commentaar op het advies zou hebben willen leveren, als zij de ins en outs ervan zou hebben gekend. Beklaagde heeft tijdens de zitting ook erkend dat hij A niet actief op het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht heeft gewezen. De stelling van beklaagde dat het indertijd niet gewoon was om cliënten hier zo expliciet op te wijzen stuit af op het feit dat het recht al sinds 1995 onderdeel uitmaakt van de WGBO en ook vóór september 2014 al een zelfstandige toets vormt in de uitspraken van het CTG.

Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel slaagt.

Gelet hierop kan in het midden blijven of A daadwerkelijk met doorzending aan de gemeente heeft ingestemd en ziet het college geen aanleiding om op haar daarop toegesneden bewijsaanbod in te gaan.

5.6

Los van het voorgaande voldoet het advies, gegeven ook de beperkte context waarbinnen het plaatsvond, naar het oordeel van het college aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Dat betekent dat klachtonderdeel a., voor zover klaagsters daarmee meer aan de orde hebben willen stellen dan hiervoor reeds is besproken, geen doel treft.

5.7

De slotsom is dat het college de klachtonderdelen c. en d. gegrond zal verklaren.

Ten aanzien van de hieraan te verbinden maatregel merkt het college op dat beklaagde in deze zaak op twee verschillende punten onzorgvuldigheid valt te verwijten. Daar staat tegenover dat beklaagde ter zitting overtuigend heeft betoogd zijn standaard werkwijze op beide punten intussen te hebben aangepast.

Het geheel overziend acht het college een waarschuwing op zijn plaats.

6.    DE BESLISSING

Het college:

-      verklaart de klachtonderdelen c. en d. gegrond;

-      legt beklaagde in verband daarmee een waarschuwing op;

-      verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus gegeven door A.M. Koene, voorzitter, H.L. Wattel, lid-jurist, M.D. Klein Leugemors en R.J. Wolters en M.H. Braakman, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van E.C.M. Thoonen, secretaris,                                                                                                  

voorzitter

 secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.