ECLI:NL:TGZRSGR:2019:214 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-015

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:214
Datum uitspraak: 19-11-2019
Datum publicatie: 19-11-2019
Zaaknummer(s): 2019-015
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een fysiotherapeut. De fysiotherapeut heeft de werk- en privérelatie vertroebeld en door elkaar laten lopen. Ook komt vast te staan, met ondersteuning van de agenda/het dagboek van klaagster, dat de fysiotherapeut contant geld heeft ontvangen voor de behandelingen thuis. De fysiotherapeut heeft erkend dat hij een seksuele relatie heeft gehad met klaagster. Een afkoelingsperiode is niet in acht genomen. Klacht is gegrond verklaard en het College legt een voorwaardelijke schorsing op voor de duur van een jaar.    

Datum uitspraak: 19 november 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. P. Leemans, werkzaam te Rotterdam,

tegen:

C , fysiotherapeut

destijds werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: mr. P. Beemsterboer, werkzaam te Almere.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen (van de zoon van klaagster), ontvangen op 17 januari 2019;

-          het aanvullend klaagschrift van 21 januari 2019 (van de zoon van klaagster);

-          het verweerschrift met bijlage;

-          de brief van 3 april 2019 van mr. Leemans;

-          het aanvullend klaagschrift van 9 mei 2019 van mr. Leemans;

-          de brief van 22 mei 2019 met 1 bijlage van mr. Beemsterboer;

-          de brief van 31 mei 2019 met bijlage (kopie agenda 2017-2018 klaagster);

-          het aanvullend verweerschrift van 20 september 2019 met 1 bijlage (een e-mail van 13 februari 2019 van beklaagde);

-          de brief van 8 oktober 2019 van mr. Leemans.

1.2              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2019. Klaagster, vergezeld van haar zoon en bijgestaan door

mr. Leemans zijn verschenen, onder overlegging van zittingsaantekeningen. Beklaagde is niet verschenen maar wel zijn gemachtigde, onder overlegging pleidooiaantekeningen.

2.                  De feiten

2.1              Klaagster is blijkens de overgelegde, gedeclareerde en uitgevoerde behandelingen van 14 februari 2017 tot 30 juni 2017 en van 4 augustus 2018 tot 27 oktober 2018 bij beklaagde onder behandeling geweest voor lage rugklachten. Deze behandelingen hebben ook thuis bij klaagster plaatsgevonden. Beklaagde was in dienst bij een fysiotherapiepraktijk in B.

2.2              In april en mei 2017 is beklaagde op verschillende data/tijdstippen bij klaagster in haar huis langs geweest, waarbij toen geen fysiotherapeutische behandelingen hebben plaatsgevonden. Op 7 juni 2017 was beklaagde jarig en zijn klaagster en beklaagde samen uit eten geweest. Op 27 juni 2017 heeft beklaagde de sleutels van de woning van beklaagde gekregen.

2.3              Beklaagde heeft op verzoek van klaagster ook boodschappen gedaan en heeft die betaald door middel van de bankpas van klaagster. Beklaagde is ook meerdere malen met klaagster meegegaan om geld te pinnen, dat klaagster overigens zelf deed en waarbij beklaagde op afstand bleef.

2.4              Beklaagde en klaagster hebben ook een seksuele relatie met elkaar gehad.

2.5              Op 21 november 2018 heeft de zoon namens klaagster aangifte gedaan bij de politie in verband met ontucht met een hulpbehoevende in het kader van een vertrouwensrelatie (artikel 249 Wetboek van Strafrecht). Deze aangifte heeft niet geresulteerd in enig strafrechtelijk opsporingsonderzoek.

2.6              Beklaagde is op staande voet ontslagen en is in verband met psychiatrische/psychische klachten opgenomen geweest.

3.                  De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:

a.              Er is sprake van onprofessioneel gedrag van beklaagde: hij heeft de huissleutel en het bankpasje van beklaagde gekregen; hij heeft de werk- en privérelatie door elkaar laten lopen door onder meer tussentijdse bezoekjes en etentjes.

b.             Beklaagde is een seksuele relatie met beklaagde aangegaan.

c.              Beklaagde heeft ook cash geld ontvangen voor de behandelingen thuis en dit geld niet afgerekend met zijn werkgever. Er is sprake geweest van financieel gewin.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klaagster omdat de zoon niet gemachtigd zou zijn geweest namens klaagster een klaagschrift in te dienen en, subsidiair, heeft hij de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen deels bestreden en deel erkend. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan, behoudens het niet-ontvankelijkheidsverweer nu klaagster op enig moment ook is bijgestaan door haar gemachtigde en zij ter zitting is verschenen om haar klacht toe te lichten.

5.                  De beoordeling

5.1              Het College stelt vast dat het behandeldossier van klaagster niet is overgelegd, zodat niet te toetsen is in welke periode precies klaagster is behandeld door beklaagde; zij verschillen daarover van mening. Klaagster heeft wel kopieën overgelegd van haar agenda dat tevens als summier dagboek. De aantekeningen ondersteunen haar stelling dat sprake is geweest van een langdurige intensievere en in ieder geval vriendschappelijke relatie. Het College verwijst kortheidshalve naar hetgeen onder 2.2 staat beschreven: beklaagde is steeds meer in het privéleven van klaagster gedrongen en heeft door zijn handelen minst genomen de behandelrelatie vertroebeld door werk en privé door elkaar te laten lopen (zoals samen uit eten gaan, boodschappen doen, geld pinnen). Zulk handelen vertroebelt niet alleen de behandelrelatie maar brengt ook een hoog risico met zich van afhankelijkheid van de patiënt ten opzichte van de behandelaar. Klachtonderdeel a. is gegrond.

5.2              Voorts heeft klaagster ter zitting verklaard dat het kopie-overzicht van de cash-betalingen die zij heeft gedaan ook afkomstig is uit haar agenda: zo hield zij namelijk een en ander bij. Klaagster heeft daarbij vermeld nooit kwitanties van beklaagde te hebben ontvangen. Het College constateert dat die data ook corresponderen met de fysiotherapeutische behandelingen die zij in haar agenda beschreef, zoals op 2 november 2017 (“Fysio nek komen masseren! Erg pijnlijk!”), op 8 november 2017 (“C [dit is beklaagde] hier gelunched en mijn nek behandeld. C geholpen”), op 15 november 2017 (“C vis gebr. heel lief! en boodsch. gedaan! Nek behandeld.”) en op 2 maart 2018 ten slotte (“C even nek beh.”); de overige data benoemt het College hier verder kortheidshalve niet. In het agenda-overzicht staan als corresponderende cash-data genoemd 2 november 2017 (3x € 30), 7 november 2017 (1x € 30), 15 november 2017 (2x € 30) en ten slotte 2 maart 2018 (1x € 30). Ondanks de (summiere) betwisting hiervan door aangeklaagde hecht het College wel waarde aan de authenticiteit van de weergave in de agenda van klaagster, dat inderdaad ook de indruk wekt van een kort dagboekje van gebeurtenissen en van betalingen. Beklaagde voert aan dat op een aantal van die data klaagster in het ziekenhuis zou hebben gelegen en dat hij haar dus niet thuis kan hebben behandeld, maar dit verweer wordt juist niet gesteund door de aantekeningen in de agenda (bij die data staat juist vermeld dat er contacten zijn geweest met beklaagde). Het College noemt als voorbeeld 17 november 2017 (1e verweerschrift): in de agenda staat onder meer vermeld: “Met C naar E en eten aan de overkant! gezellig!”. En als voorbeeld 6 december 2017: “C geholpen en hier voetbal gekeken 1e helft”. Hoe beklaagde erbij komt dat klaagster toen in het ziekenhuis lag is het College een raadsel (en dit geldt ook voor de andere genoemde data). Nu het verweer van beklaagde in de stukken in het geheel niet adequaat is en naar het oordeel van het College evenmin betrouwbaar en beklaagde ter zitting niet is verschenen zodat het College hem daarover ook niet heeft kunnen bevragen, laat het College in dit geval het woord van beklaagde, ondersteund door de kopieën uit haar agenda, zwaarder wegen dan de enkele ontkenning van beklaagde. Uit de overgelegde en gedeclareerde overzichten (zie ook onder 2.1) zijn de behandelingen waarvoor cash is betaald niet terug te vinden. Klachtonderdeel c. is gegrond

5.3              Enige terughoudendheid heeft het College wel ten aanzien van de interpretatie van de verslaglegging in de agenda over de seksuele contacten toen klaagster in ieder geval onder behandeling was bij beklaagde. Zo staat bij 13 juni 2017 het woord “memorabel” en bij 16 juni 2017 “was geweldig! Voel me weer vrouw!” hetgeen volgens klaagster duidt op de seksuele contacten. De uitleg die klaagster bij deze bewoordingen geeft komt het College niet onaannemelijk voor (er zijn nog meerdere voorbeelden gegeven over de periode juli-december 2017, maar of klaagster toen ook nog een behandelrelatie had kan het College bij gebreke van een behandeldossier niet vaststellen), maar kan bij gebreke van nadere bewijslevering niet vastgesteld worden.

Wat wél vastgesteld kan worden is dat beklaagde heeft erkend dat hij met klaagster een seksuele relatie heeft gehad die volgens hem in een eerste versie (eerste verweerschrift) begon eind december 2017 en in een tweede versie (e-mail van 13 februari 2019) begon in juli 2017 en eindigde halverwege 2018. Uitgaande van deze laatste erkenning (een seksuele relatie van medio 2017-medio 2018) betekent dit dat beklaagde niet de zogeheten en gebruikelijke afkoelingsperiode in acht heeft genomen die geldt voor BIG-hulpverleners ten opzichte van hun patiënten, hetgeen inhoudt dat eerst de behandelrelatie correct beëindigd behoort te worden met aansluitend een afkoelingsperiode waarin geen contact is. (Terzijde merkt het college op dat er voor de beroepsgroep fysiotherapeuten kennelijk niet een dergelijke richtlijn of aanbeveling is.) Die afkoelingsperiode is er voor bescherming van een patiënt, zoals hier klaagster, die ten opzichte van de hulpverlener, zoals hier beklaagde, vaak in een afhankelijkheidspositie verkeert en door het aangaan van een affectieve (en seksuele) relatie kan deze afhankelijkheid ook groter worden. Klaagster is alleenstaand en behept met lichamelijke en cognitieve beperkingen. Dat klaagster ten opzichte van aangeklaagde, die bij haar regelmatig thuis over de vloer kwam (voor zowel behandelingen als voor privécontacten), daarbij in een afhankelijke positie verkeerde behoeft geen nadere toelichting. Beklaagde heeft hiermee tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar gehandeld jegens klaagster. Klachtonderdeel b. is ook gegrond.

5.4              De conclusie is dat de klacht in alle onderdelen gegrond is en dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

5.5              De laatste vraag die door het College beantwoord moet worden is welke maatregel passend en geboden is. Het College stelt vast dat beklaagde zich niet toetsbaar heeft opgesteld; gemachtigde heeft een brief overgelegd over een verblijf in een psychiatrische instelling, maar het is het College niet duidelijk geworden wat de aard van de klachten bij beklaagde waren, hoe lang de opname heeft geduurd, en om welke reden(en) beklaagde niet in staat is geweest ter zitting te verschijnen. Het College heeft ter zitting begrepen dat beklaagde van plan is een pre-masterstudie te gaan volgen in Antwerpen en weer als fysiotherapeut aan de slag wil gaan. Dit laatste baart het College zorgen nu er geen énkel zicht is op de houding of terugblik van beklaagde ten opzichte van het gebeuren, behoudens dat het meeste wordt ontkend. Omdat beklaagde niet eerder met het tuchtrecht in aanraking is gekomen zal het College volstaan met een voorwaardelijke schorsing van één jaar en een proeftijd van twee jaar onder de voorwaarde dat beklaagde een supervisietraject ingaat om in ieder geval te reflecteren op het gebeurde en om te voorkomen dat dit nog een keer kan gebeuren.

6.         De beslissing

Het College:

-        verklaart de klacht gegrond;

-           schorst de bevoegdheid van beklaagde om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van één jaar;

-           beveelt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het college later anders mocht bepalen, op grond dat beklaagde voor het einde van een proeftijd van twee jaren:

a)      zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten in strijd met de goede zorg

die hij als fysiotherapeut behoort te betrachten, of in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt;

b) zich niet heeft gehouden aan de navolgende bijzondere voorwaarden: beklaagde zal gedurende de proeftijd van twee jaren op aanwijzing van en onder toezicht van een door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd aan te wijzen supervisor gesprekken hebben om in ieder geval te reflecteren op het gebeurde en om te voorkomen dat dit nog een keer kan gebeuren zolang de Inspectie dit nodig acht;

-           bepaalt dat de proeftijd van twee jaren ingaat op de dag dat deze beslissing onherroepelijk is geworden;

-           bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschrift Fysiopraxis.

Deze beslissing is gegeven door R.A. Dozy, voorzitter, A.C. Hendriks, lid-jurist, J.E. Geensen, W.M. Mooij, A.M.G. Zwaans, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.