ECLI:NL:TGZRSGR:2019:184 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-086

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:184
Datum uitspraak: 22-10-2019
Datum publicatie: 22-10-2019
Zaaknummer(s): 2019-086
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een huisarts. De huisarts heeft ten aanzien van de zorg voor de dochter van klaagster gehandeld in overeenstemming met de geldende richtlijnen zoals de NHG standaard Anemie en Kinderen met Koorts. Het niet vermelden van het gebruik van paracetamol bij de verwijzing is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, het is voor de hand liggend en heeft geen wezenlijke invloed op de beoordeling door een arts. De huisarts heeft de dochter van klaagster meerdere keren doorverwezen voor specialistische zorg. Klacht kennelijk ongegrond verklaard.  

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C,

tegen:

D, huisarts,

werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: mr. P.J. klein Gunnewiek, werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-      het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 4 april 2019;

-      het verweerschrift met bijlagen;

-      het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek van 4 juli 2019;

-      een brief van klaagster d.d. 2 mei 2019, met bijlagen;

-     een ongedateerde brief van klaagster;

-     een reactie d.d. 31 juli 2019 op de aanvullende stukken namens beklaagde, van mr. S.T. Könning.

1.2              Het College heeft de klacht op 11 september 2019 in raadkamer behandeld.

2.                  De feiten

2.1              Klaagster is de moeder van E, geboren in 2015 (hierna te noemen: E).

2.2              Op 4 februari 2019 kwam klaagster met E vanwege koorts op het spreekuur bij beklaagde. Beklaagde heeft E lichamelijk onderzocht. Bij dit onderzoek werden geen alarmerende bevindingen gedaan.

2.3       Aangezien bij E in 2017 bloedarmoede was geconstateerd na een virale infectie en moeder haar bezorgdheid uitsprak dat E wederom bloedarmoede zou hebben, heeft beklaagde besloten het hemoglobinegehalte in het bloed van E te laten bepalen. Beklaagde adviseerde dit bloedonderzoek pas over een maand te laten verrichten, omdat het hemoglobine een maand na een infectie hersteld dient te zijn.

2.4       Op 6 februari 2019 belde klaagster naar de huisartspraktijk, omdat het kinderdagverblijf een foto van E naar klaagster had gestuurd waarop E scheel keek. Beklaagde heeft E direct naar de praktijk laten komen om haar te kunnen beoordelen. Beklaagde constateerde dat E alert was en niet meer scheel keek. Ook bij het neurologisch onderzoek werden er geen afwijkingen gevonden. Beklaagde concludeerde dat er geen aanwijzingen waren die duidden op een ernstige aandoening en dat het scheel zien mogelijk werd veroorzaakt door vermoeidheid.

2.5       Op 7 februari 2019 belde klaagster naar de huisartsenpraktijk, omdat E weinig energie had, weer scheel keek en koorts had. Beklaagde kon het beeld niet duiden en pleegde overleg met een kinderarts, waarna beklaagde E heeft ingestuurd naar de spoedeisende hulp voor een beoordeling.

E is op de spoedeisende hulp van het F uitgebreid onderzocht door een kinderarts. De kinderarts concludeerde dat de klachten waarschijnlijk veroorzaakt werden door een virale infectie. Er werd geadviseerd om bij verergering van de klachten contact op te nemen met de huisarts.

2.6       Op 11 februari 2019 kwam de uitslag van het bloedonderzoek van E binnen. Beklaagde noteerde in het dossier dat de uitslag van 8,2 mmol/l goed was.

2.7       Op 20 februari 2019 nam klaagster weer contact op met de praktijk vanwege koorts bij E. E werd onderzocht door een waarnemer van de praktijk. Er werden geen evidente afwijkingen geconstateerd. De waarnemer besloot de urine van E te controleren.

2.8       Beklaagde nam op 21 februari 2019 telefonisch contact op met klaagster om de uitslag van het urineonderzoek door te geven. Tijdens dit telefonisch onderhoud heeft beklaagde gezegd dat er bij het lichamelijk onderzoek, het bloedonderzoek en de beoordeling door de kinderarts geen afwijkingen zijn gevonden en dat het bij kinderen vaker voorkomt dat ze gedurende een periode steeds nieuwe virale infecties oplopen en daardoor op en af koorts hebben. Beklaagde besprak met klaagster de alarmsymptomen waarbij klaagster direct contact moest opnemen met de praktijk. Indien E toch niet verder zou opknappen wilde beklaagde E graag na een maand opnieuw beoordelen.

2.9       Op 4 maart 2019 nam klaagster contact op met beklaagde. Klaagster vertelde dat E op 1 maart 2019 op haar verzoek was beoordeeld in een ziekenhuis in G en dat de arts aldaar had geconstateerd dat E diende te worden doorverwezen naar een kinderarts vanwege afwijkende bevindingen. De gegevens zouden nog worden nagestuurd.

2.10     Vanwege de zorgen van klaagster, heeft beklaagde E opnieuw verwezen naar een kinderarts. Klaagster gaf aan ook een verwijzing te wensen voor de oogarts. In samenspraak met beklaagde werd besloten eerst de beoordeling van de kinderarts af te wachten en afhankelijk van zijn/haar bevindingen verder door te verwijzen.

2.11     Op 8 maart 2019 belde een familielid van klaagster de huisartsenpraktijk. Op dat moment was daar de waarnemer werkzaam die E al eerder had beoordeeld. Het familielid gaf aan ontevreden te zijn over het beleid en dat hij overwoog een klacht in te dienen.

De waarnemer heeft vervolgens klaagster uitgenodigd om met E naar het spreekuur te komen. Na uitgebreid onderzoek deelde de waarnemer klaagster mee dat er geen alarmsymptomen waren en dat de afspraak bij de kinderarts op 13 maart 2019 kon worden afgewacht.

2.12     Op 12 maart 2019 ontving de huisartsenpraktijk een brief van de oogarts waarin deze aangaf dat voor E een brilrecept was voorgeschreven vanwege accomodatief scheelzien.

2.13     Op 2 april 2019 heeft beklaagde klaagster gesproken over de klacht, waarbij er een afspraak werd gemaakt om dit in persoon met elkaar te bespreken. Op 8 april 2019 heeft klaagster de geplande afspraak afgezegd. Nadien heeft beklaagde meerdere pogingen gedaan om met klaagster een afspraak te maken. Dit is niet meer gelukt.

3.                  De klacht

Klaagster verwijt de beklaagde zakelijk weergegeven, dat beklaagde:

1. geen diepgaand medisch onderzoek heeft verricht;

2. bij de doorverwijzing niet heeft aangegeven dat E veel paracetamol-zetpillen gebruikte;

3. E niet heeft doorverwezen voor specialistische behandeling.

4.                  Het standpunt van beklaagde

De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              Klaagster verwijt beklaagde dat zij geen diepgaand medisch onderzoek heeft verricht.

Beklaagde heeft E op 4 en op 6 februari 2019, toen zij bij beklaagde op het spreekuur kwam, medisch onderzocht.

Het medisch dossier vermeldt over deze consulten:

‘06-02-2019    S nog koorts en was op KDV, die stuurden een foto waarop ze scheel kijkt met

                           het L oog, geen bewustzijnsverlies, zat gewoon aan tafel.

                        O nu spelend en rennend in de wachtkamer, ogen bewegen symm, geen

                           dwangstand, geen mening prikkeling. Alert meisje

                        E scheel kijken

                        P mogelijk bij vermoeidheid, geen aanw voor convulsie of meningitis

04-02-2019     S sinds vanmiddag koorts, afgelopen maand vaak ziek geweest, eerder forse

                           anemie gehad en moeder maakt zich daar zorgen over. Nu oorpijn en

                           keelpijn

                        O niet ziek, actief, rustige AH hals multiple klein LN, keel gb, ADS gb, pulm

                           NAG, CR1s

                        E koorts

                        P Via Zorgdomein verwezen naar H (……) lab pas

                           over 1 mnd doen gezien vaak anemie na infectieziekte’

Het College is van oordeel dat beklaagde op voornoemde dagen heeft gehandeld in overeenstemming met de geldende richtlijnen zoals neergelegd in de betreffende NHG standaarden Anemie en Kinderen met Koorts.

Klachtonderdeel 1 slaagt niet.

5.2       Het tweede klachtonderdeel houdt het verwijt in dat beklaagde bij de doorverwijzing niet heeft vermeld dat E paracetamol gebruikte.

Het College is van oordeel dat het niet vermelden van het gebruik van paracetamol door E beklaagde niet tuchtrechtelijk kan worden verweten. Het gebruik van paracetamol in geval van koorts is zo voor de hand liggend en heeft geen wezenlijke invloed op de beoordeling door een arts, dat dit middel niet vermeld hoeft te worden bij een verwijzing. Dit is anders met medicatie die is voorgeschreven voor een specifieke aandoening. Klachtonderdeel 2 slaagt ook niet.

5.3       Ten slotte verwijt klaagster beklaagde dat zij E niet doorverwezen heeft voor specialistische behandeling.

Toen klaagster op 7 februari 2019 contact opnam met beklaagde en beklaagde de symptomen niet kon duiden, heeft zij E doorverwezen naar de spoedeisende hulp om E daar te laten onderzoeken door een kinderarts.

Verder is er op 21 februari 2019 telefonisch contact geweest tussen klaagster en beklaagde vanwege het feit dat E wederom koorts had. Tijdens dit gesprek is door klaagster niet aangedrongen op doorverwijzing voor specialistische zorg en was daar voor beklaagde ook geen aanleiding toe gezien eerdere bevindingen bij medisch onderzoek van E.

Op 4 maart 2019 nam klaagster wederom telefonisch contact op met beklaagde om te laten weten dat E inmiddels in I was onderzocht en dat daar werd geadviseerd E nader te laten onderzoeken. Beklaagde heeft E toen meteen verwezen naar een kinderarts.

Klachtonderdeel 3 slaagt ook niet.

5.4       Het College is van oordeel dat beklaagde heeft gehandeld zoals van een bekwaam arts verwacht mag worden. Daarnaast heeft beklaagde diverse malen geprobeerd in gesprek te gaan met klaagster over de door haar ingediende klacht. Dat dit gesprek niet heeft plaatsgehad ligt niet aan de inspanningen van beklaagde om tot een gesprek te komen.

5.5       Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond worden verklaard.

6.                  De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 22 oktober 2019 door R.A. Dozy, voorzitter, E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, M. Bezemer, G.R.R. Kuiters en M.Ch. Doorakkers, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door M. Braspenning-Groeneveld, secretaris.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.