ECLI:NL:TGZRAMS:2019:72 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/380

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:72
Datum uitspraak: 04-04-2019
Datum publicatie: 04-04-2019
Zaaknummer(s): 2018/380
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerder, psychiater en psychotherapeut, verklaringen over haar kind, haarzelf en haar gezin te hebben afgegeven aan de vader. De verklaringen berusten volgens klaagster op eenzijdige informatie en ook heeft verweerder uitspraken gedaan over het kind, zonder dit ooit gezien te hebben. De verklaringen zijn gebruikt in gerechtelijke procedures en stonden in de weg aan een constructieve samenwerking, aldus klaagster. Verweerder voert verweer. Gedeeltelijk gegrond, maatregel van berisping

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 7 september 2018 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

k l a a g s t e r,

en

C

wonende te D

kl a a g s t e r ,

samen te noemen: k l a a g s t e r s,

gemachtigde: mr. drs. A.G. Hendriks, advocaat te Amsterdam.

tegen

E

psychotherapeut,

werkzaam te F,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. J.S.M. Brouwer, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      de brief van (de gemachtigde van) klaagsters van 20 september 2018 met de bijlage;

-                      het verweerschrift met de bijlage;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 17 december 2018 gehouden vooronderzoek;

De klacht is op 1 maart 2019 op een openbare zitting behandeld. De klacht is gezamenlijk maar niet gevoegd met de zaak van 2018/379 behandeld op grond van het bepaalde in artikel 57 lid 2 Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) in samenhang met het bepaalde in artikel 55 lid 2 tweede volzin Wet BIG.

Partijen waren aanwezig. Klaagsters werden bijgestaan door mr. drs. Hendriks voornoemd en verweerder door mr. Brouwer voornoemd. Mr. Brouwer heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.

2.         De feiten

2.1       Klaagster G heeft het eenhoofdig gezag over de zoon van klaagsters, H, geboren augustus 2015, hierna te noemen: H. H woont bij klaagsters.

2.2.      Verweerder is behandelend psychiater/psychotherapeut van de juridisch vader van H, de heer I, de biologisch vader van H, de heer J en K. De heer I voornoemd, de heer J voornoemd en de heer K voornoemd zijn elkaars partner, hierna samen te noemen: de vaders.

2.3.      Klaagsters zijn met de vaders verwikkeld in een gerechtelijke procedure over de omgang tussen H en de vaders.

2.4.      Op 7 september 2017 heeft verweerder een verklaring opgesteld op verzoek van de heer O voornoemd, de biologisch vader van H. De verklaring vermeldt – voor zover hier van belang- het volgende:

“ [naam verweerder], (kinder- en jeugd) psychiater en- psychotherapeut ”

(….)

Aan de kinderrechter

(…)

De vaders wilden graag weten hoe zij zich het beste konden opstellen t.a.v. hun zoontje H aangezien de afspraken met de moeders rondom de omgangsregeling hen nog maar steeds zo’n beperkte tijdsduur biedt in het contact met hun zoontje. Zij zien hem namelijk maar 11 uur per week verspreid over drie dagen.

(…)

Zij [secretaris: de vaders] maakten en maken zich grote zorgen over de continuïteit van de hechting van H aan hen en het herstellen van een normale leefsituatie en vroegen zich af hoe zij dit zo optimaal mogelijk konden bewerkstelligen. Zij willen immers heel graag (zoals ook tijdens de gemeenschappelijke kinderwens tussen de vaders en de moeders is afgesproken) een belangrijke opvoedende en verzorgende taak in het leven van hun zoon vervullen. Zodat H naast het contact met zijn moeders ook zijn vaders in zijn dagelijks leventje meemaakt, wat voor hem als kind maar ook als jongentje heel belangrijk is.

(…)

Uit door hen aangedragen voorbeelden over hun contact met H, en naar ik begreep van de vaders, ook uit een observatie van de toen behandelend psycholoog in de thuissituatie van de vaders, heb ik kunnen opmaken dat zij inmiddels voor H drie veilige hechtingsfiguren geworden zijn met wie hij in staat is aparte relaties aan te gaan. H maakt uit zichzelf tijdens ieder bezoek een eigen contact met de aanwezige vaders, zoekt hier ook actief naar en geniet van het contact.

(…)

Om de situatie bij de vaders als leef- en opvoedsituatie te “normaliseren” is meer tijd nodig.

Daarom ondersteun ik hen in hun wens om H per keer gedurende meer uren bij hen te mogen hebben.

Dat zal de goede hechting die er nu tussen H en zijn vaders al is, doen bestendigen en verstevigen, een normaal leefklimaat voor H bevorderen en zodoende kunnen de vaders een belangrijke rol in de ontwikkeling van hun kind blijven spelen.

(…)”.

2.5.      Op 30 mei 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan de advocaat van de vaders. De brief vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“(…)

Geachte mevrouw [naam advocaat van de vaders],

Ik richt mij tot u omdat ik mij ernstige zorgen maak over de verslechterende situatie rondom H, zoals ik die via de vaders hoor.

(….)

Momenteel maak ik mij echter ernstig zorgen over de situatie.

Uit berichten die ik verneem van de vaders heeft H in de afgelopen maanden ernstige symptomen ontwikkeld, die duiden op een verstoring van zijn emotionele ontwikkeling en op stress. De vaders hebben dit beeld nooit zelf waargenomen, maar het is hen getoond op een filmpje door moeders bij hen thuis gemaakt, dat de moeders hebben laten zien tijdens de recente rechtszitting van de voorzieningenrechter.

H bleek in deze beelden heftig overstuur en liet veel stress-reacties zien. De moeders hadden al in een vroeger stadium melding gemaakt van deze symptomen en koppelen deze symptomen aan de bezoeken van vaders, de veranderingen i.vm. school en het slapen bij hen. Hoe zij tot deze causaliteit komen terwijl vanuit mijn ervaring als kinderpsychiater meerdere verklaringen mogelijk zouden zijn is mij onduidelijk.

Eerder heb ik aangedrongen op een uitbreiding van de omgangsregeling aan de vaders, juist om de tot dan toe gezonde hechtingsrelaties van H met zijn vaders te versterken passend bij zijn ontwikkelingsniveau.

De kinderrechter heeft dit advies overgenomen en de ouderstellen de opdracht gegeven om in voortgezette mediatie deze omgangsregelingen verder uit te werken.

Echter in de afgelopen periode is de omgang met zijn vaders enige keren stilgezet door de moeders, omdat zij zich zorgen maakten over de toestand van H.

(…)

Met het terugdraaien van de contactmomenten komen de hechtingsrelaties van H met zijn vaders juist onder druk te staan. Voor een goede hechting is het noodzakelijk dat een kind met de vaste verzorgers zeer regelmatig en voorspelbaar contact heeft. Gezien de ernst van de symptomen zoals waargenomen op het filmpje rijst bij mij de vraag wat H met deze symptomen aangeeft. Dit verdient grondig onderzoek. Als ervaren kinderpsychiater weet ik dat er vele oorzaken mogelijk zijn.

Aangezien ik (ondanks dat ik kinderpsychiater en deskundige ben op het gebied van het jonge kind) als behandelaar van de vaders niet in de mogelijkheid ben H zelf te zien en onderzoeken, wil ik u dringend adviseren om nu zo spoedig mogelijk een onafhankelijk onderzoek voor te stellen.

(…)

H is gebaat bij ouders die uitstralen dat het veilig is, zowel bij de moeders als bij de vaders. Ouders die erin vertrouwen dat hij zowel bij de vaders als de moeders geholpen kan worden in het reguleren van stress, (….). Dat ouders continuïteit bieden in afspraken en dat ouders over en weer voor H zichtbaar accepteren dat hij bij de andere ouders is.

Een onafhankelijk onderzoek zou kunnen kijken wat momenteel zoveel stress bij hem [secretaris: bij H] veroorzaakt en/of dit een reactie is op het krachtenspel tussen de ouders en mogelijke angst.

De essentie van dit alles is, hoe ouders vertrouwen in elkaar en H krijgen in het belang van H, hoe zij met elkaar H in deze stress kunnen ondersteunen en hoe zij kunnen accepteren dat H is gebaat met een omgang met alle ouders. (…).”

3.         De klacht en het standpunt van klaagsters

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

a.      twee geneeskundige verklaringen heeft opgesteld die niet voldoen aan de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ van 2016;

De door verweerder opgestelde verklaringen zijn niet objectief, niet gegeven door een onafhankelijke arts, beperken zich niet tot het verstrekken van feitelijke informatie en bevatten een waardeoordeel over een persoon die aangeklaagde niet kent.

b.    het verkeerde van zijn handelen niet wil inzien en klaagsters dwingt tot een tuchtrechtelijke procedure.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Hij realiseert zich dat hij op grens van wat is toegestaan heeft begeven, maar hij meent dat de inhoud van zijn brieven de tuchtrechtelijke toets kan doorstaan, dat hij zich heeft beperkt tot feitelijke informatie en geen waardeoordeel heeft gegeven over personen die hij niet kent. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij – om hem moverende redenen – geen aanleiding zag de moeders bij hem op consult te vragen en dat hij H niet hoefde te zien om in het algemeen te weten wat goed is voor een kind.

Volgens verweerder heeft hij zich voor een groot dilemma gesteld gezien bij het schrijven van de brieven. Er is zijn ogen sprake van een conflict van plichten. Enerzijds ziet hij het als zijn plicht om op te komen voor de belangen van kinderen die zelf hun stem niet kunnen laten horen. Anderzijds kent hij de richtlijnen die duidelijk aanraden zulke brieven niet te schrijven. Hij stelt echter het belang van het jonge kind steeds voorop en maakt zich veel zorgen over langdurige juridische procedures waarin de ouders verwikkeld zijn, aldus verweerder.

Voor zover nodig wordt hieronder nader ingegaan op het standpunt van verweerder.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen niet gaat om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel

5.2.      In de onderhavige zaak heeft verweerder twee brieven gestuurd. De verwijten van klaagsters zien op de inhoud en de wijze waarop deze brieven tot stand zijn gekomen. Bij de beoordeling van de twee brieven heeft het college onder meer de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens (mei 2018) (hierna: de Richtlijn) betrokken. In die richtlijn staat daarover (onder andere) : “Een geneeskundige verklaring is een (schriftelijke) verklaring die door een arts is opgesteld ten behoeve van een patiënt die onder behandeling van die arts staat of stond. Een geneeskundige verklaring bevat een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand. De verklaring dient een ander doel dan behandeling of begeleiding. (…)

De behandelrelatie tussen arts en patiënt dient vrij te blijven van belangenconflicten, die mogelijk kunnen spelen bij het al dan niet afgeven van een geneeskundige verklaring. Het geven van een waardeoordeel dat een ander doel dient dan behandeling of begeleiding moet objectief en deskundig gebeuren, door een onafhankelijke arts die deskundig is op het gebied van de vraagstelling .”

5.3.      Verder is van belang de Beroepscode voor Psychotherapeuten (mei 2018) (hierna: Beroepscode). Artikel 3.1.1., hoofdstuk III, van de Beroepscode luidt als volgt:

“De psychotherapeut zal aangaande cliënten met wie een behandelingsovereenkomst bestaan ten behoeve van derden geen (schriftelijke) verklaringen uitgeven met een waardeoordeel. Op verzoek of met toestemming van de cliënt kan wel schriftelijke informatie zonder conclusies of waardeoordeel aan derden worden verschaft. Deze informatie zal niet verder reiken dan voor het doel van de informatieverstrekking noodzakelijk is”.

5.4.      Verweerder heeft de brief van 7 september 2017 (aan de kinderrechter) op verzoek van één van zijn cliënten en de brief van 30 mei 2018 (aan de advocaat van de vaders) op eigen initiatief verstuurd, zonder dat daaraan enige onderzoeksvraag ten grondslag lag, en waarvan hij wist dat deze gebruikt zouden worden als steun voor het standpunt van zijn cliënten in een juridische procedure en dus een ander doel dienden dan behandeling of begeleiding. Het college is van oordeel dat deze twee brieven als verklaringen aangemerkt kunnen worden die in strijd met de hiervoor vermelde Richtlijn en Beroepscode zijn opgesteld.

5.5.      Verweerder heeft zich een op niet-objectieve en niet-onafhankelijke wijze gemengd in een juridisch conflict tussen de vaders en klaagster over de omgangsregeling met H, door zich niet te beperken tot feiten, maar daarnaast een aantal meningen en waardeoordelen te geven, niet alleen over zijn cliënten, maar ook over de ontstane situatie, de moeders en H, die hij bovendien niet zelf heeft gezien. Dat hij zijn (beperkte) bronnen in de brieven vermeldt, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder is bij het opstellen van die brieven uitsluitend afgegaan op de mededelingen van zijn cliënten of door hen verstrekte videobeelden en heeft klaagsters ook niet vooraf ingelicht over zijn voornemen tot het opstellen van de verklaringen, laat staan dat hij hen om toestemming heeft gevraagd.

5.6.      Zo stelt verweerder in de brief aan de kinderrechter van 7 september 2017 bijvoorbeeld op basis van door de vaders aangehaalde voorbeelden te kunnen opmaken dat ‘de vaders inmiddels belangrijke hechtingsfiguren voor H zijn geworden en H in staat is met ieder van de vaders een aparte relaties aan te gaan’ (zie feiten) en in de brief aan de advocaat van de vaders van 30 mei 2018 geeft verweerder (onder meer) aan zich ‘ernstig zorgen te maken over de situatie, en maakt hij uit berichten van de vaders op dat H ernstige symptomen heeft ontwikkeld, die zouden duiden op een verstoring van zijn emotionele ontwikkeling en op stress’ (zie feiten).

Deze conclusies zijn onvoldoende onderbouwd en worden niet ondersteund door objectieve gegevens.

5.7.      Tot slot volgt het college verweerder niet in zijn standpunt dat sprake was van een conflict van plichten. Verweerder was behandelaar van de vaders, niet van H en vanuit die positie was het niet aan verweerder als belangenbehartiger van H op te treden. De belangen van vaders en H liggen niet noodzakelijkerwijs op één lijn en verweerder verkeerde als behandelaar van de vaders niet in de positie dit vast te stellen. Dat verweerder in zijn brief van 30 mei 2018 alleen zou hebben geadviseerd om nader onderzoek te doen, volgt het college niet. Het advies is ingebed in een ruime context waarbij ook waardeoordelen zijn opgenomen.

De situatie rondom H met betrekking tot de omgangsregeling was bovendien reeds ‘onder de rechter’ en onder de aandacht van andere partijen. Er was naar het oordeel van het college dan ook geen gerechtvaardige aanleiding om van de geldende Richtlijn en Beroepscode af te wijken.  

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel

5.8.      Hoewel het college het standpunt van klaagsters deelt ten aanzien van het handelen van verweerder, deelt het college niet het standpunt dat verweerder klaagsters gedwongen heeft een tuchtklacht in te dienen. Het tweede klachtonderdeel is ongegrond.

5.9.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klaagster had behoren te betrachten.

5.10.    Bij de oplegging van de maatregel neemt het college het volgende in aanmerking. In het verwijt dat verweerder kan worden gemaakt kunnen drie elementen worden onderscheiden. Het eerste element is het zich zonder toestemming (van de ouder met ouderlijk gezag) uitlaten over het belang van iemand (H) die niet zijn cliënt is. Het tweede element betreft subjectiviteit van deze uitlatingen nu de enige bron hiervoor de vaders zijn en de door hen getoonde videobeelden. Het derde element ten slotte is de omstandigheid dat verweerder zich in zijn brieven die zijn bedoeld om invloed uit te oefenen op de procedure over de omgang met H presenteert als kinder- en jeugdpsychiater en psychotherapeut. Verweerder had zich hierbij moeten realiseren dat aan zijn oordeel over het belang van H als deskundige op het gebied van kinderpsychiatrie mogelijk meer gewicht zou worden toegekend dan gerechtvaardigd was op grond van zijn enkele betrokkenheid als behandelaar van de vaders. Op grond van het voorgaande acht het college de maatregel van een berisping passend. Omdat verweerder ter zitting weinig blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van zijn handelen en over het opstellen van geneeskundige verklaringen door artsen dan wel psychotherapeuten uitgebreide jurisprudentie bestaat, ziet het college geen aanleiding een minder zware maatregel op te leggen

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart het eerste klachtonderdeel gegrond;

-          verklaart het tweede klachtonderdeel ongegrond;

-          legt aan verweerder de maatregel van berisping op.

Aldus beslist door:

J. Recourt, voorzitter,

W.C.B. Hoenink en C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, leden-psychotherapeut,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2019 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG secretaris                                                                                    WG voorzitter