ECLI:NL:TGZRAMS:2019:136 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/364

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:136
Datum uitspraak: 17-07-2019
Datum publicatie: 17-07-2019
Zaaknummer(s): 2018/364
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerster met name dat zij zonder behandelrelatie inzage heeft gehad in het medisch dossier van klaagster en gegevens daaruit heeft versterkt aan derden. Verweerster heeft primair aangevoerd dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is en subsidiair heeft zij de klacht betwist. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 31 augustus 2018 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: mr. S.R. van der Boom, verbonden aan CKH Advocaten,

tegen

C,

arts ouderengeneeskunde,

werkzaam te B,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniels, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift;

-                      het aanvullende klaagschrift (met 1 bijlage);

-                      het verweerschrift;

-                      de repliek (spreekaantekeningen t.b.v. van het vooronderzoek) met bijlagen;

-                      het proces-verbaal van het op 7 maart 2019 gehouden vooronderzoek;

-                      de dupliek;

-                      de brief van 26 april 2019 van de gemachtigde van klaagster. 

De klacht is in raadkamer van 18 juni 2019 behandeld. Deze klacht hangt nauw samen met de klacht tegen D, verweerster in zaak 18/363.

2.         De feiten

2.1       Klaagster is op 19 september 2016 in het kader van haar studie (Masterfase 2 Geneeskunde) gestart met een coschap op de afdeling Interne Geneeskunde van de E, locatie B (verder: het ziekenhuis). Op 1 oktober 2016 is klaagster in het kader van haar coschap gestart met een drie weken durende stage klinische geriatrie. Klaagster heeft haar coschap afgesloten met een voldoende voor kennis en een onvoldoende voor professioneel gedrag (eenzelfde beoordeling heeft klaagster gekregen in het kader van haar leerstage in de periode maart-april 2012 op de afdeling Heelkunde).

2.2       Verweerster is sinds 1 februari 2014 werkzaam als directeur van de F, onderdeel van de E (directeur leerhuis). De F verzorgt, coördineert en faciliteert onderwijst, opleiding en onderzoek.

2.3       In verband met (meldingen van) gedragingen van klaagster heeft verweerster op 26 november 2016 een incidentele melding gedaan van niet-professioneel gedrag. In deze brief is het verslag van de klinisch geriater/opleider (verweerster in zaak 18-363) opgenomen in bijlage 1 bij die brief. In de brief zijn ook andere incidenten/situaties beschreven (en opgenomen in bijlage 2). De brief besluit met de passage:“ Vanwege het bedreigende karakter voor medewerkers is het noodzakelijk dat er zo spoedig mogelijk actie wordt ondernomen. Daarnaast maken wij ons ernstig zorgen om het psychisch functioneren van [klaagster].”

2.4       Op 2 november 2017 heeft verweerster een incidentele melding van orde bij de examinator professioneel gedrag van het G. De mogelijkheid van dergelijke meldingen is vastgelegd in de Onderwijs- en Examenregeling voor de masteropleiding geneeskunde G-compas (OER).

2.5       Op 2 november 2017 is conform de procedure Veilige Zorg door de bedrijfsbeveiliging van de E een zogenoemde ‘gele kaart’ aan klaagster gegeven. Een ‘gele kaart’ wordt aangetekend in het Ziekenhuis Incidenten Registratiesysteem en in het patiëntensysteem op het niveau van contactgegevens.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster benoemt dat er tussen haar en verweerster een studierelatie bestond, die is beëindigd op 11 november 2016. Zij stelt dat verweerster (en ook verweerster in de zaak 18/363) zonder behandelrelatie inzage heeft (hebben) gehad in het medisch dossier van klaagster en gegevens daaruit verstrekt aan derden. Zij hebben een aantekening is het medisch dossier van klaagster laten plaatsen dat zij vermeend agressief/ongeoorloofd gedrag heeft getoond op 29 oktober 2017 en dat zij niet anders dan onder begeleiding/bewaking het ziekenhuis mag betreden. Zij hebben voorts onder andere tegen de voormalige instelling gezegd dat zij een psychiatrische patiënt zou zijn, hetgeen onjuist en ongegrond is. Ook heeft verweerster (en verweerster in de zaak 18/363) tussen 26 en 28 november 2016 zonder toestemming en zonder behandelrelatie zich inzage verstrekt in het medisch dossier van klaagster. Verweerster heeft door haar handelen inbreuk gemaakt op de rechten van privacy en gezondheidszorg, aldus nog steeds klaagster.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is en dat haar klacht niet valt onder de eerste of de tweede tuchtnorm van artikel 47 lid 1 onder a en b Wet BIG. Subsidiair voert verweerster aan dat het klaagschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 65 lid 2 Wet BIG en meer subsidiair betwist verweerster dat zij inzage heeft gehad in het medisch dossier en dat zij (dus) ook geen aantekeningen daarin heeft gemaakt. In de dupliek vult verweerster nog aan dat het verweten handelen heeft plaatsgevonden binnen het opleidingskader van klaagster; zij heeft aldus niet in hoedanigheid van BIG-geregistreerde gehandeld maar in hoedanigheid van opleider. Voor klachten die zien op klaagsters opleidingssituatie is een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij het G (thans het H); klaagster heeft hiervan ook gebruik gemaakt. Verweerster moet als directeur van het leerhuis een bepaalde mate van beleidsvrijheid hebben om haar functie te kunnen uitoefenen. Zij noch verweerster in zaak 18/363 hebben zich inzage verschaft in het medisch dossier van klaagster, daarin dus ook geen aantekeningen gemaakt en het medisch dossier ook niet verstrekt aan derden. Ten slotte heeft verweerster klaagster niet neergezet als psychiatrisch patiënt.

5.         De beoordeling

5.1       Alvorens in te gaan op de klacht oordeelt het college dat de dupliek van verweerster van 15 april 2019 door het college ontvangen kan worden nu zij daartoe de gelegenheid heeft gekregen bij het vooronderzoek van 7 maart 2019 (binnen vier weken na verzending van het proces-verbaal), omdat de gemachtigde van klaagster uitvoerige spreekaantekeningen (14 pagina’s) met zes bijlagen had overgelegd, hetgeen (op goede gronden) als een repliek is aangemerkt; de mogelijkheid daarop te reageren dient het  belang van een goede procesorde (hoor en wederhoor / fair trial). Dat verweerster de gegeven termijn enigszins heeft overschreden leidt er in het kader van de goede procesorde niet toe dat het college op de dupliek geen acht meer zal slaan. En overigens is klaagster niet in enig redelijk (verdedigings)belang geschaad nu de dupliek het laatste processtuk is (de wederhoor), waarbij het college wel opmerkt dat het geen acht zal slaan op bijlage A bij dupliek nu klaagster daarop niet heeft kunnen reageren.

5.2       Het meest verstrekkend verweer ziet op de niet-ontvankelijkheid van klaagster.

Het college stelt het volgende voorop. Voor de ontvankelijkheid van de klacht (en klaagster) dienen de gedragingen waarover geklaagd wordt ondergebracht te (kunnen) worden onder de eerste en/of de tweede tuchtnorm van artikel 47 lid 1 Wet BIG. Bij de eerste tuchtnorm (lid 1 sub a) gaat het om enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die de aangeklaagde (verweerder) behoort te betrachten ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen. Bij de tweede tuchtnorm (lid 1 sub b BW) gaat het om enig ander handelen of nalaten van de aangeklaagde in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Deze tweede tuchtnorm ziet op alle gedragingen die niet onder de eerste tuchtnorm vallen, maar die wel in strijd zijn met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Uit de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling (1985/1986) volgt dat deze tweede tuchtnorm een open norm is en dat het in belangrijke mate aan de tuchtrechter wordt overgelaten om hieraan invulling te geven. Inmiddels is er veel jurisprudentie op dit terrein, in het bijzonder wat betreft de gedragingen van bestuurders en leidinggevenden. Voor het handelen in strijd met de tweede tuchtnorm is vereist dat het voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg (het zogeheten ‘weerslagcriterium’), aldus vaste tuchtrechtelijke rechtspraak van het CTG.

Met de wijziging Wet BIG per 1 april 2019 is de tweede tuchtnorm tekstueel aangepast (“enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt”), doch uit de parlementaire geschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2016/17, 34 629 nr. 2, pag. 7) blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad de bestaande jurisprudentie op dit punt (de norm heeft ook betrekking op de organisatorisch handelen) te codificeren. Een (verweten) gedraging valt onder de tweede tuchtnorm (onder b) indien gehandeld is door de aangeklaagde in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde en de gedraging in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (het ‘oude’ criterium) dan wel in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt (het ‘nieuwe’ criterium).

5.3       Voor de ontvankelijkheid van een klacht (c.q. klager/klaagster) dient een summiere, formele toets plaats te vinden zonder dat de klacht inhoudelijk beoordeeld behoeft te worden (vgl. mr. C.A. Bol in haar annotatie bij CTG 9 mei 2017 in Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (TvGR), 2017, p. 659-667 en het artikel van mr. C.A. Bol & prof. mr. J.C.J. Dute, Het tuchtrecht voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg: de betekenis van de tweede tuchtnorm voor de ontvankelijkheid, TvGR, 2016, p. 288-329), zoals onder het nieuwe artikel 65a lid 1-3 Wet BIG indien het griffierecht van € 50,- niet (tijdig) wordt voldaan. In deze zaak is de aangeklaagde (verweerster) BIG-geregistreerd en voldoet het (aanvullend) klaagschrift aan de eisen van artikel 65 lid 2 Wet BIG juncto artikel 4 (en 5) van het Tuchtrechtbesluit BIG. (Hiermee verwerpt het college het subsidiaire verweer). Voorts is summierlijk niet gebleken dat de klacht is verjaard (ex artikel 65 lid 5 Wet BIG). Dat betekent hier dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

5.4       Vast staat dat tussen klaagster en verweerster geen behandelrelatie heeft bestaan, maar - zoals klaagster zelf omschrijft - ‘een studierelatie’. Dat betekent kort gezegd dat de eerste tuchtnorm (artikel 47 lid 1 sub a Wet BIG) hier niet van toepassing is. Klaagster voert in haar spreekaantekeningen/repliek onder 37-39 aan dat verweerster zich bezighoudt met de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg en dat zij zich er te gemakkelijk van af maakt dat zij in enkel in haar hoedanigheid van ziekenhuisdirecteur (directeur leerhuis) heeft gehandeld. Er is voldaan aan het weerslagcriterium.

5.5       Volgens vaste tuchtrechtelijke rechtspraak van het CTG (ECLI:NL:TGZCTG:2016:316) kan een arts of een andere BIG-geregistreerde in een bestuurlijk- of leidinggevende functie voor zijn handelen tuchtrechtelijk aansprakelijk zijn. Voor het handelen in strijd met de tweede tuchtnorm is vereist dat het voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Daarbij dient terughoudend te worden getoetst als het handelen niet een individuele patiënt betreft, maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die wordt verleend, omdat dit handelen behoort tot de keuzes in het kader van de bedrijfsvoering waarbij de bestuurder dan wel de leidinggevende in beginsel beleidsvrijheid heeft, ook al kunnen die keuzes gevolgen hebben voor de individuele gezondheidszorg, aldus het CTG. Naar het oordeel van het college kan deze rechtspraak analoog worden toegepast op de onderhavige zaak.

Naast het zogenoemde ‘weerslagcriterium’ moet het ook gaan om het handelen van de aangeklaagde in zijn hoedanigheid van BIG-geregistreerde.

5.6       In de onderhavige zaak gaat het aldus om de toepassing van de tweede tuchtnorm en hiervoor zijn de navolgende feiten en omstandigheden van belang. Verweerster heeft in haar hoedanigheid van directeur van het leerhuis twee incidentele meldingen gedaan aan het universitaire opleidingsinstituut G, welke mogelijkheid ook is vastgelegd in de al eerder onder 2.4 genoemde regeling (OER). Die meldingen zijn gedaan vanwege het belang van het bewaken en in stand houden van een veilig opleidingsklimaat voor alle arts-assistenten en co-assistenten die in het ziekenhuis werkzaam zijn. Het G is de eindverantwoordelijke onderwijsinstelling die de meldingen onderzoekt, hetgeen in deze zaak ook is gebeurd.

5.7       Daargelaten dat de verwijten die klaagster maakt (zoals weergegeven onder 3) geen van alle ook maar deugdelijk onderbouwd zijn (klaagster heeft haar medisch dossier niet overgelegd en het college heeft ook geen enkele aanwijzing dat verweerster zich de toegang tot het medisch dossier van klaagster heeft verstrekt en /of aan derden heeft verstrekt) en dat aan verweerster niet kan worden tegengeworpen dat klaagster van het ziekenhuis een officiële waarschuwing heeft gekregen (de ‘gele kaart’ is door de beveiliging zelf verstrekt in het kader van het incident op de SEH op 26 november 2016), kan het handelen van verweerster niet gekwalificeerd worden als handelen in hoedanigheid van BIG-geregistreerde; verweerster heeft enkel als directeur leerhuis haar verantwoordelijkheid genomen door melding te doen van de incidenten, zoals ook neergelegd is in de onder 2.4 genoemde regeling (OER). Gesteld noch gebleken is dat in deze zaak de individuele belangen van patiënten in het geding zijn geweest; in zoverre is dan ook niet voldaan aan het hierboven al genoemde ‘weerslagcriterium’ (zie het toetsingskader onder 5.5). Daar komt bij dat het tuchtrecht niet bedoeld is om conflicten tussen een arts in opleiding (co-assistent) en een BIG-geregistreerde opleider voor de tuchtrechter uit te vechten. De strekking van het wettelijk tuchtrecht is erop gericht het vertrouwen van de samenleving in de beroepsuitoefening van degenen die aan het tuchtrecht in de gezondheidszorg zijn onderworpen, te versterken en te borgen; in dit geschil tussen klaagster en verweerster komt deze strekking van het tuchtrecht niet tot uitdrukking. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 sub b van de Wet BIG worden gemaakt.

5.8       Concluderend oordeelt het college dan ook dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is (artikel 67a lid 1 Wet BIG).

6.         De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 17 juli 2019 door:

R.A. Dozy, voorzitter,

W.F. van Tets en R.F. Kropman, leden-arts

bijgestaan door S.S. van Gijn, secretaris.

WG  secretaris                                                                                          WG voorzitter