ECLI:NL:TGZCTG:2019:54 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.416

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:54
Datum uitspraak: 14-02-2019
Datum publicatie: 14-02-2019
Zaaknummer(s): c2018.416
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts. De klacht heeft betrekking op de overleden moeder van klager, hierna patiënte. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard nu vier leden van het gezin aangeven dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met de wensen van patiënte en het college het daarmee niet aannemelijk acht dat klager met zijn klacht de veronderstelde wil van patiënte tot uitdrukking laat komen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.416 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. drs. E.E. Rippen, verbonden aan de stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 23 mei 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. – hierna de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 oktober 2018, onder nummer 142/2018, heeft dat College klager in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van beide partijen nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 januari 2019, waar zijn verschenen klager, en de huisarts, bijgestaan door mr. Rippen voornoemd. De zaak is ter terechtzitting over en weer bepleit. Mr. Rippen heeft dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.   DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

Klager wenst te klagen over de behandeling van zijn moeder, geboren in 1928 en overleden in 2017.

Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid onder a, van de Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende.

Het recht van een naaste betrekking (zoals klager) om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van een arts jegens een overleden patiënt berust niet op een eigen klachtrecht van die naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen of veronderstelde wil van de patiënt.

Van belang is dus te onderzoeken of klager met het indienen van de klacht moet worden geacht de te veronderstellen of veronderstelde wil van zijn moeder uit te drukken.

Klager is één van de zes biologische kinderen van patiënte. Twee broers en twee zussen hebben aangegeven niet in te stemmen met de klacht in een hierna te noemen verklaring. Er is nog een broer die, gelet op zijn geestelijke gezondheidstoestand, niet gevraagd is of hij instemt met de klacht. In de ingebrachte verklaring geven de twee broers en twee zussen hun zienswijze op de gang van zaken op de dag van het vermeende handelen en de ziekenhuisopname daarna van moeder vanaf 7 oktober 2017. De broers en zussen van klager hebben over het handelen op 7 oktober 2017 een gesprek gevoerd met verweerder. Met name de zinsnede in die verklaring dat “gehandeld (…) in overeenstemming met de wensen van onze moeder” is van belang voor het oordeel van het college omtrent de veronderstelde wil van de moeder.

Alles overziend is het college van oordeel dat, nu vier leden van het gezin aangeven dat gehandeld is in overeenstemming met de wensen van de patiënte, niet langer aannemelijk is dat klager met de ingediende klacht de veronderstelde wil van de patiënt tot uitdrukking laat komen. Dat klager met zijn familie is gebrouilleerd en het niet lukt om in onderling overleg tot overeenstemming te komen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder maakt het voorgaande niet anders.

Gelet op het voorgaande en het feit dat klager geen eigen klachtrecht toekomt dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn klacht.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het beroep van klager richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het Regionaal Tuchtcollege en klager concludeert tot ontvankelijk verklaring in de klacht. De huisarts heeft verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.2       Klager heeft bij mail van 25 december 2018, en derhalve binnen de daarvoor gestelde termijn, aanvullende stukken toegezonden. Klager heeft deze mail abusievelijk gericht aan het Regionaal Tuchtcollege in plaats van aan het Centraal Tuchtcollege. Dezelfde stukken zijn op 28 december 2018 door het Centraal Tuchtcollege ontvangen. Namens de huisarts is betoogd dat bedoelde stukken geacht moeten worden te laat te zijn ingekomen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt dit betoog en bepaalt dat deze door klager toegezonden stukken onderdeel uitmaken van het dossier in deze zaak.

4.3       Hetgeen klager in beroep in zijn stukken heeft aangevoerd en wat hij ter terechtzitting hieraan heeft toegevoegd heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen. 

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door:  A.D.R.M. Boumans, voorzitter, W.P.C.M. Bruinsma en

M.P. den Hollander, leden-juristen en M. van Bergeijk en F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en

M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 14 februari 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris   w.g.