ECLI:NL:TGZCTG:2019:291 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.010

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:291
Datum uitspraak: 05-12-2019
Datum publicatie: 05-12-2019
Zaaknummer(s): c2018.010
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verzekeringsarts. Klager heeft verschillende malen een Wajong-uitkering aangevraagd. Die aanvraag is telkens afgewezen. Verweerder heeft met betrekking tot deze aanvragen driemaal een rapportage opgesteld. Klager verwijt verweerder met name dat hij de diagnose PTSS niet heeft erkend en dat hij een daarop betrekking hebbend deskundigenoordeel niet in zijn herbeoordeling heeft meegenomen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.010 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

Tegen

C., verzekeringsarts, (destijds) werkzaam te B.,

verweerder in beide instanties, gemachtigde:

mr. A.B. Schippers-Juergens, werkzaam bij het UWV.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 6 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de verzekeringsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 november 2017, onder nummer 2017/084, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verzekeringsarts heeft in beroep geen verweerschrift ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 januari 2019, waar de verzekeringsarts, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Klager is met berichtgeving niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Tijdens die zitting kon de verzekeringsarts zich niet herinneren of hij beschikte over het rapport van de psycholoog D. van 13 november 2015 bij het schrijven van zijn rapporten van

10 december 2015 en 20 januari 2017. Bij beslissing van 7 februari 2019 heeft het Centraal Tuchtcollege het onderzoek in de zaak heropend en iedere verdere beslissing aangehouden.

Daartoe uitgenodigd door het Centraal Tuchtcollege heeft de verzekeringsarts het rapport van psycholoog D. van 13 november 2015 en de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats C., van 18 augustus 2016 overgelegd. De verzekeringsarts heeft opmerkingen geplaatst bij de inhoud van die stukken en heeft daarop een nadere toelichting gegeven.

Vervolgens is de zaak in beroep opnieuw behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 november 2019, alwaar de verzekeringsarts, bijgestaan door mr. Schippers-Juergens voornoemd, is verschenen. Klager heeft op de dag van de zitting telefonisch laten weten niet te zullen verschijnen. Van een door klager per mail op die dag toegezonden korte pleitnota is bij aanvang van de zitting door de verzekeringsarts en zijn gemachtigde en door het Centraal Tuchtcollege kennisgenomen.    

Mr. Schippers-Juergens heeft de standpunten van de verzekeringsarts toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Klager, geboren in 1979, heeft in 2011 een WAJONG uitkering aangevraagd in verband met psychische klachten die bestaan sedert omstreeks zijn 19e verjaardag. De verzekeringsarts heeft op grond van deze klachten beperkingen vastgesteld. De arbeidsdeskundige achtte klager in staat minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te kunnen verdienen. Aan klager is geen WAJONG uitkering toegekend.

In 2012 heeft klager opnieuw een WAJONG uitkering aangevraagd, maar omdat het in essentie ging om dezelfde psychische problematiek is niet op de eerdere beoordeling teruggekomen. Klager heeft de bezwaar- en beroepsprocedure doorlopen en het beroep van klager is uiteindelijk door de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) op 9 augustus 2013 ongegrond verklaard.

Op 26 november 2014 heeft klager wederom een verzoek tot toekenning van een WAJONG uitkering ingediend. De verzekeringsarts heeft in zijn onderzoeksverslag van 19 januari 2015 geconcludeerd dat er geen reden bestond om terug te komen op de eerdere beoordeling, omdat er geen sprake was van nieuwe medisch objectiveerbare feiten en/of omstandigheden. Verweerder heeft in het kader van de bezwaarschriftprocedure tegen dit besluit op 10 mei 2015 gerapporteerd en eveneens geconcludeerd dat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden voor zover het de data in geding betreft (1997 resp. 2000). Tegen de hierop volgende beslissing van het UWV van 11 mei 2015 heeft klager beroep ingesteld bij de rechtbank. In die procedure is klager in de gelegenheid gesteld nadere medische informatie van Altrecht in het geding te brengen, in vervolg waarop verweerder deze nadere informatie heeft onderzocht. In zijn rapportage van 10 december 2015 heeft verweerder de conclusie neergelegd dat ook deze nadere informatie geen aanleiding gaf het eerdere standpunt te herzien.

De rechtbank was van oordeel dat wel sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, dat de aanvraag van 26 november 2014 als een Ambermelding had moeten worden opgevat en dat in het besluit door UWV onvoldoende was onderbouwd waarom de aanvraag niet tevens is opgevat als betrekking hebbend op een herziening voor de toekomst. Op grond daarvan heeft de rechtbank bij vonnis van 28 november 2016 het besluit van 11 mei 2015 vernietigd en UWV opgedragen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft in vervolg hierop een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld en zijn bevindingen vastgelegd in zijn rapportage van 20 januari 2017. Op grond van die bevindingen, te weten:

-           dat verweerder het onwaarschijnlijk achtte dat klager op zijn 17e of 18e verjaardag aan een schizotypische persoonlijkheidsstoornis leed;

-           dat het onderzoek naar de vraag of in de periode tussen 1998 en 2003 sprake is (geweest) van toegenomen arbeidsongeschiktheid geen andere beperkingen heeft opgeleverd dan reeds in 2011 was vastgesteld;

-           dat klager in de periode binnen 5 jaar na 2000 niet toegenomen arbeidsongeschikt is geworden en/of gebleven; 

heeft UWV op 23 januari 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar gegeven en klager medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een WAJONG uitkering.

3.         De klacht en het standpunt van klager

Voor zover het college begrijpt verwijt klager verweerder (zakelijk weergegeven):

a.      een houding die klager als bedreigend, autoritair en zeer respectloos heeft ervaren;

b.      het niet erkennen van de diagnose posttraumatische stressstoornis, het stellen van een diagnose die hij niet kan stellen en het niet meenemen van een deskundigenoordeel in zijn herbeoordeling, waarmee hij een specialistisch psychiatrische diagnose ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn eigen medische kennis;

c.       handelen in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen en gedragsregels.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Hij heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat hij zich totaal niet herkent in de bejegeningsklacht. Naar de mening van verweerder zijn de contacten met klager op een normale en correcte wijze verlopen, terwijl klager niet heeft aangegeven hoe hij tot deze klacht is gekomen. Verweerder heeft (onder meer) de door hem opgestelde rapportages in het geding gebracht. Uit die rapportages blijkt dat hij pas tot zijn conclusies is gekomen na onder meer uitvoerige dossierstudie, waaronder het door klager vermelde deskundigenoordeel. Verweerder heeft nooit ontkend dat klager op dit moment aan PTSS lijdt, maar heeft zich uitsluitend op het standpunt gesteld dat er vroeger geen sprake van PTSS kan zijn geweest. Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van verzekeringsarts Bezwaar en Beroep met name als taak te bezien of de primaire verzekeringsarts zijn onderzoek zodanig heeft verricht en gerapporteerd dat hij tot een plausibele conclusie kon komen. Daarbij zijn de rapportages uit de curatieve sector geanalyseerd en meegewogen. Verweerder meent over voldoende kennis te beschikken om deze werkzaamheden te kunnen en mogen verrichten en om daarmee tot verantwoorde conclusies te kunnen komen. Verweerder heeft zich volledig gehouden aan de voor zijn beroepsgroep geldende standaard en protocollen en heeft zich te allen tijde professioneel en onafhankelijk opgesteld. Verweerder kan niet verder inhoudelijk reageren, nu klager niet heeft aangegeven hoe hij tot zijn klachten is gekomen.

5.         De beoordeling

Het college stelt voorop dat klager zijn klachten niet of nauwelijks heeft onderbouwd en toegelicht en ook op het mondeling vooronderzoek niet is verschenen om een toelichting te geven. Het college gaat er op basis van het dossier vanuit dat de klachten zien op het onderzoek door verweerder dat tot diens rapportage van 20 januari 2017 heeft geleid en op die rapportage zelf.

Klachtonderdeel a. kan niet gegrond worden bevonden, nu enige onderbouwing van dit klachtonderdeel ontbreekt en verweerder uitdrukkelijk heeft betwist dat zich in de contacten met klager enig probleem heeft voorgedaan. Met betrekking tot klachtonderdeel c. heeft klager in het geheel niet aangegeven welke zorgvuldigheidsnormen en gedragsregels op welke wijze door verweerder zouden zijn geschonden, zodat ook dit klachtonderdeel als ongegrond dient te worden afgewezen.

Dan resteert klachtonderdeel b, dat ziet op de inhoudelijke beoordeling door verweerder in diens rapportage. In dit kader dient de vraag te worden beantwoord of die rapportage voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Krachtens vaststaande jurisprudentie gelden bij de beantwoording van die vraag de navolgende criteria:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van

vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

Het college is van oordeel dat de rapportage van verweerder van 20 januari 2017 voldoet aan de hiervoor vermelde eisen. In het bijzonder geldt dat dossierstudie kan worden gezien als een adequate methode van onderzoek gelet op de positie van verweerder als verzekeringsarts Bezwaar en Beroep, waarbij een uitspraak met terugwerkende kracht gedaan moet worden. De conclusies van verweerder zijn inzichtelijk weergegeven en het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder met beschikbare relevante informatie geen rekening zou hebben gehouden of dat hij de grenzen van zijn deskundigheid zou hebben overschreden.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       De oorspronkelijke klacht bestond uit drie onderdelen maar het beroep van klager spitst zich toe op het tweede klachtonderdeel, waarmee klager de verzekeringsarts verwijt de diagnose PTSS niet te erkennen en een op deze diagnose betrekking hebbend deskundigenoordeel niet in zijn herbeoordeling mee te nemen. Klager concludeert – impliciet – tot gegrondverklaring van zijn beroep.

4.2  De verzekeringsarts voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van

het beroep.

4.3       Hoewel het tweede klachtonderdeel in beginsel betrekking heeft op de rapporten van de verzekeringsarts van 10 december 2015 en 20 januari 2017 acht het Centraal Tuchtcollege voor de beoordeling van genoemd klachtonderdeel ook diens rapportage van 10 mei 2015 van belang.

4.4       Het rapport van 10 mei 2015 is door de verzekeringsarts opgesteld naar aanleiding van het bezwaar van klager tegen het besluit van het UWV van 21 januari 2015 tot weigering terug te komen van de eerder genomen besluiten dat klager niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. In dit rapport zet de verzekeringsarts op inzichtelijke en consistente wijze uiteen op welke gronden zijn conclusie steunt, conform de daaraan te stellen eisen zoals hiervoor in de beslissing in eerste aanleg onder 5. weergegeven.

4.5       Vervolgens krijgt de verzekeringsarts tijdens de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland inzage in de toen overgelegde casusconceptualisatie EMDR, opgesteld door D., klinisch psycholoog en in de begeleidende brief van

23 november 2015 bij dit rapport van advocaat E. In zijn rapportage van

10 december 2015 concludeert de verzekeringsarts, dat de namens klager in de beroepsprocedure overgelegde stukken geen medische informatie bevatten die noopt tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt omdat de overgelegde informatie niet ziet op de datum in geding. Deze rapportage is weliswaar zeer kort en daarin wordt niet expliciet ingegaan op de conclusies van D., maar bezien in samenhang met de kort daarvoor door de verzekeringsarts opgestelde uitgebreide rapportage beoordeelt het Centraal Tuchtcollege het rapport van 10 december 2015 niet als onvoldoende zorgvuldig.

4.6       Op 18 augustus 2016 volgt een tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland met daarin, voor zover thans van belang, de volgende overweging:

“D. vermeldt op pagina 1 van zijn rapport van 13 november 2015 dat in het basisonderzoek van

22 maart 2010 PTSS als differentiaal diagnose wordt genoemd. De rechtbank volgt de conclusie van [de verzekeringsarts] niet dat de in het geding gebrachte medische informatie geen aanleiding geeft het standpunt van [het UWV] te wijzigen, zeker nu uit het rapport van D. blijkt dat bij [klager] op enig moment in de periode tussen 2010 en 2013 naast een schizotypische persoonlijkheidsstoornis tevens de diagnose PTSS is gesteld. De verzekeringsartsen hadden tenminste nader onderzoek moeten doen naar de combinatie van een schizotypische persoonlijkheidsstoornis en PTSS.”

De rechtbank oordeelt vervolgens dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet in stand kan blijven en draagt het UWV op schriftelijk aan de rechtbank mee te delen of het UWV gebruik maakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid het door de rechtbank geconstateerde gebrek met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak te herstellen.

4.7       Het UWV heeft van de door de rechtbank geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank bij beslissing van 5 december 2016 het beroep van klager gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het UWV opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van zowel de tussenuitspraak van

18 augustus 2016 als de beslissing van 5 december 2016.

4.8       Naar aanleiding van deze rechterlijke beslissing heeft de verzekeringsarts de rapportage van 20 januari 2017 opgesteld. Gelet op de overwegingen in de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland had het de voorkeur verdiend als de verzekeringsarts hierop in zijn rapportage meer expliciet had gereageerd. Met name was het beter geweest als de verzekeringsarts uitdrukkelijk was ingegaan op de bevindingen en conclusies in het rapport van D. en als hij meer expliciet had gemotiveerd waarom hij tot een andere conclusie kwam dan D.

Het Centraal Tuchtcollege is echter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het rapport van de verzekeringsarts van 20 januari 2017, ook in het licht van de beide beslissingen van de rechtbank Midden-Nederland, niet voldoet aan de eisen die aan een dergelijke rapportage worden gesteld. Het feit dat de verzekeringsarts zijn conclusie meer expliciet had kunnen motiveren is in het onderhavige geval en mede gelet op de twee eerder opgestelde rapportages van onvoldoende gewicht om hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.9       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen en dat het beroep van klager moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: T.L. de Vries, voorzitter;

Y. Buruma en A. Smeeïng-van Hees, leden juristen, H.S. Boersma en J.H.M. de Bouwer, leden beroepsgenoten, en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2019.

Voorzitter  w.g.                      Secretaris  w.g.