ECLI:NL:TGZCTG:2019:254 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.444

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:254
Datum uitspraak: 10-10-2019
Datum publicatie: 10-10-2019
Zaaknummer(s): c2018.444
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen apotheker. Door de apotheek, waarvan de apotheker mede-eigenaar is, is op enig moment een medicijn tegen Parkinson in en te lage dosering aan klager verstrekt. Klager heeft de apotheek aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Naar aanleiding hiervan heeft de apotheker aan klager dan wel diens jurist verschillende brieven en e-mails gestuurd. Klager verwijt de apotheker dat hij in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende zorgvuldigheidsnormen en gedragsregels en grensoverschrijdend heeft gehandeld, omdat hij 1) klager onheus heeft bejegend door het nalaten van het tijdig indienen van een schadeclaim en het doen alsof hij deze claim reeds had gemeld bij zijn verzekeringsmaatschappij en rechtsbijstandverzekering, terwijl dat niet het geval bleek te zijn, en 2) alle correspondentie met betrekking tot de schadeclaim op zijn privéadres heeft bewaard, terwijl het gaat om vertrouwelijke gegevens die zich er niet voor lenen om in een privéomgeving bewaard te worden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft beide klachtonderdelen gegrond verklaard en aan de apotheker de voorwaardelijke maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege verklaart in beroep klachtonderdeel 2 alsnog ongegrond, en verwerpt – met instandhouding van de in eerste aanleg opgelegde maatregel – het beroep van de apotheker voor het overige.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.444 van:

A., apotheker, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. M. Goorts,

tegen

C., wonende te B., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg, gemachtigde: D..

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 23 februari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de apotheker - een klacht ingediend. Bij beslissing van

26 september 2018, onder nummer 1832, heeft dat College de klacht grotendeels gegrond verklaard en aan de apotheker een geheel voorwaardelijke maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van

2 jaren, opgelegd. De apotheker is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Nadien heeft de apotheker nog enkele producties in het geding gebracht. De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 september 2019, waar zijn verschenen de apotheker, bijgestaan door mr. M. Goorts, en klager, bijgestaan door zijn echtgenote D.. De zaak is over en weer bepleit. Beide partijen hebben dat gedaan mede aan de hand van schriftelijke aantekeningen, die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager gebruikt het medicijn Sifrol in een dosering van 1,5 mg in verband met de ziekte van Parkinson. Door de apotheek, waarvan verweerder voor één derde deel mede-eigenaar is, is op 28 november 2016 Sifrol met een sterkte van 0,125 mg aan klager verstrekt. Klager heeft de onjuiste dosering tot 31 januari 2017 ingenomen, totdat zijn echtgenote (tevens gemachtigde) de fout ontdekte.

Bij brief van 3 maart 2017 heeft klager de apotheek aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade, onder meer bestaande uit een verslechtering van zijn gezondheid als gevolg van de foutieve dosis Sifrol.

Klager heeft voorts tegen de beherend apotheker (niet zijnde verweerder) op

5 september 2017 een klacht ingediend bij de Geschilleninstantie Openbare Apotheken. De Geschilleninstantie achtte bij beslissing van 15 januari 2018 de beherend apotheker verantwoordelijk voor de verstrekking van de foutieve dosis Sifrol en heeft tevens geoordeeld dat de verslechtering van de gezondheidstoestand van klager gedurende 2 maanden een sterk causaal verband heeft gehad met de gemaakte fout en gedurende 6 maanden daarna een gedeeltelijk causaal verband.

Naar aanleiding van de aansprakelijkstelling heeft verweerder klager bij brief van

9 maart 2017 als volgt bericht:

            “Wij hebben uw schrijven in goede orde ontvangen. Ik heb van mevrouw [naam             dienstdoend apotheker] begrepen dat ze het al uitvoerig met u over de situatie heeft gehad. We zullen uw brief naar onze verzekering door sturen.

            Zodra wij van hen bericht hebben nemen wij met U contact op”

Bij brief van 10 april 2017 heeft verweerder klager als volgt bericht:

            “Bijgaand een kopie van ons eerdere schrijven. Navraag bij onze verzekering heeft nog geen nadere duidelijkheid gegeven. Ik bel U uiterlijk donderdag 13 april om U van de stand van zaken op de hoogte te brengen”

Per e-mail van 12 juni 2017 heeft verweerder de jurist van klager als volgt bericht:

Bijgaand scan van reactie van onze verzekering. Zoals ik aan [echtgenote klager] heb aangegeven willen wij ook een passend antwoord / oplossing geven voor de helaas     gemaakte fout in [de apotheek]. Hiertoe ben ik nog in discussie met de verzekering hoe dit op een goede manier kan worden geregeld. Zodra ik daar meer van hoor laat i het U en [echtgenote klager] zo spoedig mogelijk weten.”

De volledige tekst van de bijlage bij deze e-mail staat op blanco papier en luidt als volgt:

            “p/a [privé adres verweerder]

            Onze referentie :        70100020 / 500629

            Betreft               :         aansprakelijkheid

            E., 28 maart 2017

            Geachte heer [verweerder],

            Naar aanleiding van uw melding dd 12 maart 2017 inzake de             aansprakelijkheidstelling door [klager] het volgende, Graag ontvangen wij van U             nadere informatie over de aanspraak

            In afwachting van uw reactie

            Met vriendelijke groet,

            [Apotheek]

            p/a [privé adres verweerder]

            Onze referentie : 70100020 / 500629

            Betreft               : aansprakelijkheid

E., 12 april 2017

            Geachte heer [verweerder],

            Dank voor de door gestuurde informatie. Zover wij kunnen beoordelen staat ook uit             deze informatie niet vast dat de schade is veroorzaakt door het mogelijk foutief afleveren van het geneesmiddel.

            Graag verwijzen wij door naar uw rechtsbijstand verzekering.

            In afwachting van uw reactie

            Met vriendelijke groet,

            [plaatsnaam], 15 april 2017

            Geachte mevrouw F.,

Ik begrijp uit uw brief en telefonische toelichting van uw standpunt dat U de claim van ons afwijst .

Graag verneem ik van U of en in hoeverre er mogelijk toch een andere oplossing cq compensatie kan worden afgesproken met de heer en mevrouw [klager en zijn echtgenote]. Gelet op de situatie waarbij het moeilijk is vast te stellen wat oorzaak en gevolg is. Immers de heer heeft sinds eind 2016 meer aandoeningen die geen direct verband houden. Echter ik ben van mening dat het niet onredelijk is een gedeeltelijke compensatie te geven.

            Ik heb met mevrouw afgesproken haar zsm hierover te berichten. Graag ontvang ik dan ook per ommegaande uw reactie. Graag uitsluitend naar [privé adres verweerder] opdat de correspondentie dan gelijk bij mij komt.

            Met vriendelijke groeten

            [naam verweerder]”

Per e-mail van 16 juni 2017 heeft verweerder klager en zijn jurist als volgt bericht:

“Ik heb bij de verzekeringsmaatschappijen een kopie nummer opgevraagd. Deze worden mij per mail toegestuurd. De rechtsbijstandverzekering bevestigt dat het niet ongebruikelijk is dat het contact met hen alleen via de apotheek verloopt.”

Per e-mail van 27 juni 2017 heeft de jurist van klager verweerder bericht als volgt:

“Het is inmiddels tien dagen geleden dat u bij de verzekering zou gaan informeren naar een ontvangstbevestiging. Inmiddels heb ik contact opgenomen met uw tussenpersoon H. en daar werd aangegeven dat zodra u een claim heeft gemeld, direct een bevestiging van aanmelding ontvangt. Het verbaast mij dan ook ten zeerste dat u niet in het bezit bent van zo’n dergelijke bevestigingsbrief. Gezien de lange periode dat de familie [naam klager] in afwachting is, zal ik hen adviseren zich direct te wenden tot H..”

Per e-mail van 3 juli 2017 heeft de I.-rechtsbijstand verweerder bericht als volgt:

            “Mag ik u nogmaals herinneren aan mijn verzoek van 20 juni 2017?

            Afgelopen week werd ik gebeld door de gemachtigde van [klager], mw [naam jurist].             Ik heb uiteraard niets inhoudelijks met haar besproken.

            Verneem ik deze week niet van u, dan ga ik er van uit dat de zaak inmiddels bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar in handen is gegeven en ga ik over tot sluiting van mijn dossier.”

Per e-mail van 14 november 2017 heeft J. verweerder een verzoek van 10 november 2017 van H. om informatie doorgeleid.

Verweerder heeft hierop per e-mail van 27 november 2017 gereageerd als volgt:

“Ik heb aanvankelijk gesproken met een assurantietussenpersoon waarvan ik dacht dat daar de verzekering liep. Blijkbaar heeft een andere collega, en medevennoot, van mij de verzekering bij K. ondergebracht. Wellicht is doordat ik contact heb gelegd via andere apotheek dit niet eerder opgemerkt.”

Op 24 november 2017 heeft H. met kenmerk 21760263-001 de jurist van klager bericht als volgt:

            “Mijn verzekerde heeft nog steeds geen voor een goede behandeling van de zaak nodige inhoudelijke reactie gegeven, anders dan een summier ingevulde aangifte. Ik rappelleer nogmaals.

            In de tussentijd zal ik wel, aan de hand van de stukken die u stuurde, mijn medisch adviseur raadplegen. Ook het verkrijgen van advies vraagt tijd.”

Op 18 januari 2018 heeft H. verweerder bericht als volgt:

                        “Dank u voor de nadere uitleg. Ik bevestig polisdekking.

Uit de stukken die inmiddels zijn ontvangen en het advies van mijn medisch adviseur blijkt dat er bij vergissing gedurende een korte periode eind 2016 een te lage dosering medicijn heeft gekregen. Dit heeft voor de heer [klager] tijdelijk gevolgen gehad en op die basis gaan wij de schade regelen.”

Op 22 januari 2018 is tussen H. en klager een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij het bestaande geschil is beëindigd met een aan klager te betalen schadevergoeding ad € 7.500,-. H. heeft verweerder op 1 februari 2018 bericht dat betaling van de schadevergoeding aan klager had plaatsgevonden, waarna het dossier werd gesloten.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Verweerder wordt verweten dat hij in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende zorgvuldigheidsnormen en gedragsregels en grensoverschrijdend heeft gehandeld, omdat hij:

1.         klager onheus heeft bejegend door het nalaten van het tijdig indienen van een schadeclaim en het doen alsof hij deze claim reeds had gemeld bij zijn verzekeringsmaatschappij en rechtsbijstandverzekering, terwijl dat niet het geval bleek te zijn;

2.         alle correspondentie met betrekking tot de schadeclaim op zijn privéadres heeft bewaard, terwijl het gaat om vertrouwelijke gegevens die zich er niet voor lenen om in een privéomgeving bewaard te worden.

Ter toelichting op de klacht heeft klager onder meer aangevoerd dat verweerder klager brieven heeft gestuurd, die afkomstig zouden zijn van H., terwijl dit niet het geval was. Toen de jurist van klager contact opnam met zowel de rechtsbijstandsverzekeraar van verweerder als met H. bleek daar geen enkele schade te zijn gemeld. De brieven die van verweerder ontvangen zijn, bleken niet afkomstig te zijn van H.. Het daarop voorkomende referentienummer werd ook niet door H. gebruikt.

Na de aansprakelijkstelling heeft klager niets vernomen en heeft hij, althans zijn gemachtigde, zelf herhaaldelijk telefonisch en persoonlijk contact met verweerder moeten opnemen. Dat leidde er op 10 april 2017 toe dat verweerder klager de brieven van 9 maart en 10 april 2017 persoonlijk kwam overhandigen. In een telefonisch contact van begin juni 2017 heeft verweerder klager gezegd dat de verzekeraar geen aansprakelijkheid erkende, waarna hij zijn e-mail van 12 juni 2017 met bijlage aan de jurist van klager heeft gezonden. De logo’s van de brieven van de verzekeringsmaatschappij en de namen van de contactpersonen lijken te zijn afgeplakt. Pas naderhand was verweerder bereid uit te spreken dat de schadeverzekeraar H. was en de rechtsbijstandsverzekeraar de I..

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder betwist dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hetgeen hij heeft toegelicht als volgt.

Primair is verweerder van mening dat de klacht als niet-ontvankelijk dient te worden afgewezen, omdat zijn betrokkenheid in deze kwestie niet als apotheker is, maar slechts als mede-eigenaar van de betreffende apotheek. Er is geen sprake van enige overeenkomst in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelings-overeenkomst tussen verweerder en klager. Evenmin valt het handelen van verweerder onder de tweede tuchtnorm, nu het administratief handelen betreft, dat ook door een boekhouder had kunnen worden gedaan en er onvoldoende weerslag is op de individuele gezondheidszorg, nu de aansprakelijkstelling, zij het met enige vertraging, is afgehandeld. Ook is volgens verweerder sprake van niet-ontvankelijkheid, omdat klager in de vaststellingsovereenkomst met H. afstand heeft gedaan van alle aanspraken ten aanzien van alle eventueel aansprakelijke andere partijen.

Inhoudelijk heeft verweerder aangevoerd dat klager en zijn echtgenote nimmer onjuist zijn bejegend. Na ontvangst van de aansprakelijkstelling heeft verweerder telefonisch contact gezocht met de assurantietussenpersoon.

De houding van de echtgenote van klager was buitengewoon vijandig. Zij eiste dat de verzekering contact met haar moest opnemen, wat volgens verweerder ongebruikelijk is nu het een geschil is tussen klager en de apotheek. Op aandringen van de echtgenote van klager heeft verweerder een aantal voor intern gebruik bedoelde, door verweerder zelf opgestelde, gespreksnotities verschaft.

De echtgenote van klager eiste nadien tijdens een bezoek op het werkadres van verweerder inzage in de correspondentie tussen verweerder en de verzekering. Verweerder had de correspondentie echter thuis opgeslagen, wat correct en niet onlogisch is. De gegevens zijn zorgvuldig opgeslagen en niet voor derden toegankelijk.

Achteraf is gebleken dat verweerder contact heeft gehad met de verkeerde tussenpersoon, omdat inmiddels de verzekering door een collega van verweerder elders bleek te zijn ondergebracht.

Op grond van de uitspraak van de geschilleninstantie heeft de beherend apotheker de verzekering gevraagd de in de uitspraak vastgestelde vergoeding uit te betalen. Het blijkt nu uit de bij het klaagschrift gevoegde vaststellingsovereenkomst dat een aanzienlijk hoger bedrag is betaald, waarvan verweerder niet op de hoogte was.

5. De overwegingen van het college

Ontvankelijkheid

Ter zitting heeft verweerder zijn beroep op niet-ontvankelijkheid vanwege de vaststellingsovereenkomst ingetrokken, zodat dit verweer geen bespreking meer behoeft.

Wel dient het college het beroep van verweerder op niet-ontvankelijkheid in verband met de reikwijdte van het tuchtrecht te beoordelen. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid, onder a en b Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar behoort te betrachten ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen (de eerste tuchtnorm), maar ook ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Verweerder verleende zelf geen zorg aan klager. Het College dient de vragen te beantwoorden of hetgeen klager verweerder verwijt, onder de tweede tuchtnorm valt en, zo ja, of verweerder in strijd met die norm heeft gehandeld. Het college beantwoordt de eerste vraag met ja: het college is van oordeel dat de klachten binnen de reikwijdte van de tweede tuchtnorm vallen, nu het gaat om een aansprakelijkstelling van de apotheek waarvan verweerder mede-eigenaar is, de aansprakelijkheid het leveren van een onjuiste dosering medicatie door deze apotheek betrof, verweerder zelf apotheker is, en verweerder de afhandeling van de schadeclaim op zich heeft genomen. Het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg brengt met zich mee dat de afhandeling van een aansprakelijkstelling voortvloeiend uit medisch handelen op deugdelijke, voortvarende en transparante wijze dient te geschieden. Daar doet niet aan af dat het – mogelijk – toeval is dat juist verweerder (en niet één van de andere mede-eigenaren) de afhandeling van de aansprakelijkstelling op zich heeft genomen. Klager kan dan ook in zijn klachten worden ontvangen.

Tuchtrechtelijke verwijtbaarheid

Met betrekking tot klachtonderdeel 1 staat vast dat verweerder heeft toegezegd de aansprakelijkstelling aan de verzekeraar door te leiden, alsmede dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat dit ook is geschied en dat de verzekeraar de claim heeft afgewezen. Niet gebleken is echter en verweerder heeft dat ter zitting evenmin overtuigend kunnen toelichten, dat verweerder contact heeft gehad met enige verzekeraar of verzekeringstussenpersoon (hetzij de goede, hetzij de verkeerde) in de maanden na de aansprakelijkstelling. De eerste twee bijlagen bij de e-mail van verweerder van 12 juni 2017 zijn immers, anders dan de tekst en verdere samenstelling daarvan zou doen vermoeden, geen brieven van de verzekeraar, maar door verweerder zelf opgestelde “memo’s”. Verweerder heeft geen correspondentie in het geding kunnen brengen, waaruit zou kunnen blijken dat de aansprakelijkstelling is ontvangen door de verzekeraar, noch dat de schadeclaim door de verzekeraar zou zijn afgewezen, ondanks het feit dat verweerder stelt dat zijn brief van 15 april 2017 aan “mevrouw F.” (derde bijlage bij e-mail 12 juni 2017) een reactie is op een van deze mevrouw ontvangen brief. Uiteindelijk heeft de (goede) verzekeraar, op grond van de initiatieven van de jurist van klager, de claim van klager pas in november 2017 in behandeling genomen. De enkele stelling van verweerder dat hij de schadeclaim van klager heeft ingediend (laat staan tijdig), bij (enige) verzekeringsmaatschappij wordt bij gebrek aan iedere onderbouwing daarvan door het college gepasseerd. Terzijde merkt het college op dat het mogelijk indienen van de schadeclaim bij de verkeerde verzekeraar verweerder nog niet ontslaat van zijn verplichting de aansprakelijkstelling alsnog – zo spoedig mogelijk na ontdekking van dit gegeven – bij de juiste verzekeraar neer te leggen.

Ook is het college van oordeel dat verweerder het heeft doen voorkomen alsof de schadeclaim van klager bij de verzekeraar in behandeling was genomen en was afgewezen. De inhoud van de e-mail van verweerder van 12 juni 2017 met bijlagen is immers niet voor misverstand vatbaar door de teksten: “bijgaand scan van reactie van onze verzekering”, “ben ik nog in discussie met de verzekering” en “Ik begrijp uit uw brief en telefonische toelichting van uw standpunt dat U de claim van ons afwijst”. Op grond van het voorgaande kan het college geen andere conclusie trekken dan dat van een deugdelijke afwikkeling van de schadeclaim door verweerder allerminst sprake is geweest; sterker nog, het lijkt erop dat verweerder klager bewust op het verkeerde been heeft willen zetten.

De strekking van het wettelijke tuchtrecht is erop gericht het vertrouwen van de samenleving in de beroepsuitoefening van degenen die aan het tuchtrecht in de gezondheidszorg zijn onderworpen, te versterken en te borgen. In het onderhavige geval is, op de wijze zoals hiervoor is uiteengezet, door het handelen van verweerder dat vertrouwen in zijn handelen in de hoedanigheid van apotheker wezenlijk aangetast. Daarom brengt een redelijke uitleg van de tweede tuchtnorm en met name van de woorden ‘in die hoedanigheid’ mee dat deze norm in dit geval waarin niet in de uitoefening van die hoedanigheid is gehandeld van overeenkomstige toepassing is, zodat verweerder ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor dat handelen. Klachtonderdeel 1 is derhalve gegrond.

Het college acht ook klachtonderdeel 2 gegrond, en wel als volgt. Verweerder heeft gesteld ten minste één brief van een verzekeraar te hebben ontvangen, maar is niet in staat gebleken deze terug te vinden en in het geding te brengen. Het college kan naar aanleiding hiervan niet anders concluderen dan dat verweerder zijn correspondentie, door deze op zijn privéadres te bewaren, niet op een deugdelijke wijze heeft opgeborgen. Dit valt hem tuchtrechtelijk te verwijten.

De maatregel

Nu het college de klacht grotendeels gegrond acht, dient een maatregel te worden opgelegd. Het college is van oordeel dat verweerder een bijzonder ernstig verwijt gemaakt kan worden van zijn handelwijze, waarbij door hem aan klager opzettelijk onjuiste informatie is verstrekt, hij het heeft doen voorkomen dat door hem met de verzekeraar is gecorrespondeerd en dat de verzekeraar de schadeclaim van klager zou hebben afgewezen, maar ook dat verweerder nog “een goed woordje” voor klager zou hebben gedaan. Niet alleen is hierdoor het vertrouwen in de individuele gezondheidszorg bijzonder geschaad, maar ook heeft verweerder flagrant in strijd gehandeld met ten minste twee kernwaarden uit het Handvest van de apotheker, namelijk de maatschappelijke verantwoordelijkheid alsmede de betrouwbaarheid en zorgvuldigheid. Het college is dan ook van oordeel dat niet kan worden volstaan met een mindere maatregel dan een voorwaardelijke schorsing voor de termijn van 6 maanden met een proeftijd van twee jaar.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1       In beroep is het door de apotheker gevoerde verweer tegen de door klager geformuleerde klacht nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaakdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 september 2019 is dat debat voortgezet.

4.2       In beroep heeft de apotheker vier grieven ingediend. Hij concludeert tot vernietiging van de bestreden beslissing. Primair concludeert hij tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn klacht, subsidiair tot ongegrondverklaring van beide klachtonderdelen en meer subsidiair tot matiging van de opgelegde maatregel.

4.3       Klager heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.4       Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klager ontvankelijk is in zijn klacht. Het in het klaagschrift verweten handelen van de apotheker valt onder de tweede tuchtnorm als omschreven in artikel 47, eerste lid onder b, van de Wet BIG. Het Centraal Tuchtcollege neemt de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege op dit punt over en maakt deze tot de zijne. De eerste beroepsgrond van de apotheker slaagt dus niet. Daarom gaat het Centraal Tuchtcollege over tot inhoudelijke behandeling van de klacht.

4.5       Voor wat betreft klachtonderdeel 1 sluit het Centraal Tuchtcollege zich eveneens aan bij de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Niet is gebleken dat de apotheker contact heeft gehad met enige verzekeraar of verzekeringstussenpersoon (hetzij de goede, hetzij de verkeerde) in de maanden na de aansprakelijkstelling. De apotheker stelt contact te hebben gehad met ene ‘mevrouw F.’ van de G. in april 2017, maar ook in beroep heeft hij dit niet kunnen aantonen. Met het Regionaal Tuchtcollege overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het er op lijkt dat de apotheker klager bewust op het verkeerde been heeft willen zetten. Deze indruk is in beroep eerder versterkt dan weggenomen. Klachtonderdeel 1 is dus gegrond.

4.6       Met betrekking tot klachtonderdeel 2 overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het onjuist is om in zijn algemeenheid te stellen dat een beroepsbeoefenaar geen dossiers – inhoudende medische en/of administratieve gegevens die te maken hebben met de beroepsbeoefening – op zijn privé adres mag bewaren. Reeds daarom verklaart het Centraal Tuchtcollege klachtonderdeel 2 – anders dan het Regionaal Tuchtcollege – ongegrond. In zoverre slaagt het beroep.

4.7       Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat met de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1 de apotheker een bijzonder ernstig verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft aan klager opzettelijk onjuiste informatie verstrekt. Aldus heeft hij het vertrouwen in de individuele gezondheidszorg geschaad. Ook ter terechtzitting in beroep heeft de apotheker geen blijk gegeven van inzicht in het verwerpelijke van zijn handelen. Gelet hierop acht het Centraal Tuchtcollege – ondanks het feit dat klachtonderdeel 2 nu ongegrond wordt verklaard – oplegging van de in eerste aanleg opgelegde voorwaardelijke maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van 6 maanden passend en geboden.

4.8       Het vorenstaande leidt ertoe dat als volgt wordt beslist.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarin klachtonderdeel 2 gegrond is verklaard,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart dit onderdeel van de klacht ongegrond;

verwerpt – met instandhouding van de voorwaardelijke maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren – het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: K.E. Mollema, voorzitter;

S.M. Evers en E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en A.J.S. van Hattum en

P.W. Lebbink, leden-beroepsgenoten en N. Germeraad-van der Velden, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 10 oktober 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris  w.g.