ECLI:NL:TGZCTG:2019:253 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.434

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:253
Datum uitspraak: 10-10-2019
Datum publicatie: 10-10-2019
Zaaknummer(s): c2018.434
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen psychiater. Klaagster is verwezen naar een behandelcentrum met de vraag of zij geïndiceerd was voor behandeling aldaar. De klacht houdt in dat de psychiater, tezamen met (destijds) een aios (eveneens aangeklaagd), een onjuiste diagnose heeft gesteld en zijn bevindingen heeft neergelegd in een brief die inhoudelijk onjuist is. Het Regionaal Tuchtcollege concludeert dat het recht om een klacht in te dienen door verjaring is vervallen en dat de klacht niet-ontvankelijk is. Ten overvloede overweegt dat college dat de psychiater zorgvuldig heeft gediagnosticeerd en geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft vervolgens de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt dat de bevoegdheid tot het indienen van een klacht door verjaring is vervallen. Het onderzoek was reeds afgerond en de vraag van de verwijzer was beantwoord. De latere brief aan de verwijzer was in dit geval louter een administratieve handeling. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de bestreden beslissing omdat hierin de klacht is afgewezen en verklaart klaagster alsnog niet‑ontvankelijk in haar klacht.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.434 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

F., psychiater, destijds werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. S.F. Tiems, advocaat te Leiden.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 16 april 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen F. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 augustus 2018, onder nummer 18/139, heeft dat college de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2018.433 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 september 2019, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van D., en de psychiater, bijgestaan door mr. S.F. Tiems, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1             Klaagster was vanaf 9 maart 2007 in behandeling bij E.. Op 31 januari 2008 heeft haar toenmalig behandelend psycholoog klaagster na een crisiscontact verwezen naar het Behandelcentrum Stemmingsstoornissen van E. met de vraag of klaagster geïndiceerd was voor behandeling aldaar.

2.2             Verweerder was destijds als psychiater verbonden aan het Behandelcentrum Stemmingsstoornissen.

2.3       Verweerder heeft klaagster, tezamen met een arts-assistent in opleiding tot psychiater (verweerder in de zaak met nummer 18/138), op 25 februari 2008 gezien en onderzocht. Met klaagster zijn toen naar aanleiding van het onderzoek de bevindingen en conclusies besproken.

2.4             In een brief van 24 april 2008, betreffende klaagster, ondertekend door verweerder en de arts-assistent in opleiding, aan onder ander de psycholoog van E., staat onder meer het volgende:

“Conclusie

Het betreft een 48-jarige gescheiden moeder met in de voorgeschiedenis een behandeling wegens depressieve klachten in 1995 en 2007 en een psychose in 2007. Gezien de euforie en de erotomane wanen lijkt er sprake te zijn geweest van een manische psychose. Anamnestisch zijn er aanwijzingen voor diverse eerdere depressieve episoden en een (hypo)manie in 1998 resulterend in scheiding. Er lijkt sprake van een Bipolaire 1 stoornis, waaraan

patiënte in de loop van haar leven veel schade heeft ondervonden.”

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.    op 25 februari 2008 een onvolledig en onzorgvuldig onderzoek heeft verricht

       en dientengevolge een onjuiste diagnose (bipolaire stoornis) heeft gesteld;

2.    zijn bevindingen heeft neergelegd in een brief van 24 april 2008 die

       inhoudelijk onjuist is.

Klaagster stelt hiertoe dat ten onterecht geen aandacht is besteed aan het onderzoeken van de mogelijkheid van een Autisme Spectrum Stoornis (ASS). De onjuiste diagnose is door opvolgende behandelaars telkens overgenomen en dus gehandhaafd gebleven. Dit heeft geleid tot een jarenlange onterechte/onjuiste behandeling met onder andere medicatie die niet hielp en die veel ongewenste bijwerkingen had.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder voert primair aan dat klaagster, op grond van artikel 65 lid 5 Wet BIG, niet-ontvankelijk is met betrekking tot klachtonderdeel 1 en voor het overige heeft verweerder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1. Verweerder wijst er terecht op dat, vanwege de verjaringstermijn, klaagster in haar klacht voor zover deze ziet op handelen of nalaten door verweerder langer dan 10 jaar voor het indienen van de klacht, niet ontvankelijk is. Op grond van artikel 65, vijfde lid Wet BIG vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring in tien jaar en vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied.

Dat brengt met zich dat de bevindingen van 25 februari 2008 (de klacht is op 16 april 2018 ingediend) en de gestelde diagnose een gegeven is dat niet ter beoordeling is aan het college.

De brief van 24 april 2008 is daarvan een uitvloeisel en kan door het college, gelet op de verjaring, niet worden beoordeeld. 

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in zijn geheel niet-ontvankelijk is en zal worden afgewezen.

5.2 Ten overvloede merkt het college het volgende op. Kern van de klacht is dat verweerder de juiste diagnose heeft gemist. Op zichzelf behoeft het missen van de juiste diagnose niet doorslaggevend te zijn voor het slagen van de klacht. De klacht is pas gegrond, als vast komt te staan dat de wijze waarop verweerder tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht. Bij de beoordeling daarvan wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Hiervan is niet gebleken. Verweerder heeft, voor zover dat uit het dossier kan worden afgeleid, zorgvuldig gediagnosticeerd en kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het beroep van klaagster richt zich tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de bevoegdheid tot het indienen van de klacht door verjaring is vervallen. Klaagster betoogt onder meer dat haar klacht niet alleen ziet op de in de brief van 24 april 2008 opgenomen weergave van het gesprek dat zij op 25 februari 2008 met de arts in opleiding tot psychiater (aios) voerde, maar ook en vooral op het feit dat de aios en de psychiater, destijds supervisor van de aios, in de periode na dat gesprek en tot aan het opstellen van voormelde brief hebben nagelaten nader dossieronderzoek te doen.

4.2       De psychiater voert hiertegen gemotiveerd verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       Ingevolge artikel 65, vijfde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. De wetgever heeft hier een fatale termijn in het leven geroepen, een termijn die niet kan worden opgeschort.

4.4       Klaagster was vanaf maart 2007 in behandeling bij E.. Begin 2008 heeft haar toenmalig behandelend psycholoog klaagster verwezen naar het Behandelcentrum Stemmingsstoornissen van E. met de vraag of er een indicatie was voor behandeling van klaagster aldaar. De aios (eveneens aangeklaagd, C2018.433) heeft klaagster op 25 februari 2008 gezien en onderzocht. De psychiater heeft onweersproken gesteld dat de aios voorafgaand aan het gesprek met klaagster de door de verwijzer verstrekte informatie heeft gelezen en dat klaagster verscheidene vragenlijsten heeft ingevuld. De aios heeft na het gesprek met klaagster overleg gevoerd met de psychiater. Daarna, nog steeds op 25 februari 2008, zijn de conclusies van het onderzoek, waaronder de hypothese dat sprake was van een bipolaire stoornis, en het advies dat daaruit voortvloeide met klaagster besproken. Klaagster herkende zich toen in de bevindingen en conclusies van de aios en de psychiater en heeft deze geaccepteerd. Eén of twee dagen daarna heeft de aios telefonisch contact gehad met de verwijzer en ook met hem zijn bevindingen en conclusies besproken.

4.5       Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was daarmee het onderzoek definitief afgerond en was de vraag van de verwijzer beantwoord. Aan klaagster is toen niet meegedeeld dat nog nader onderzoek zou worden gedaan. Voor dergelijk onderzoek bestond ook geen aanleiding. De brief aan de verwijzer van 24 april 2008, waarin de bevindingen en conclusies van de aios en de psychiater schriftelijk zijn vastgelegd, was in dit geval een louter administratieve handeling. Deze brief is als gevolg van drukte op het secretariaat pas ongeveer twee maanden na afronding van het onderzoek verstuurd.

4.6       Gelet op het vorenstaande en gezien het feit dat de klacht betrekking heeft op het onderzoek en de gestelde diagnose, is de verjaringstermijn op 26 februari 2008 aangevangen. Klaagster heeft op 16 april 2018, dus meer dan tien jaren later, tegen de psychiater een klacht ingediend. Op dat moment was de bevoegdheid tot het indienen van een klacht door verjaring al komen te vervallen. Klaagster is derhalve niet‑ontvankelijk in haar klacht. Voor een inhoudelijke beoordeling van deze klacht is daarom geen plaats.

            4.7       Het Regionaal Tuchtcollege is tot dezelfde conclusie over de ontvankelijkheid gekomen, maar heeft niettemin de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding om die beslissing te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, klaagster alsnog niet‑ontvankelijk te verklaren in haar klacht.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; A. Smeeïng-van Hees en A.R.O. Mooy, leden-juristen en A.C.L. Allertz en J.J. de Jong, leden-beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.      

Uitgesproken ter openbare zitting van 10 oktober 2019.

                                    Voorzitter   w.g.                                 Secretaris  w.g.