ECLI:NL:TGZCTG:2019:249 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.438

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:249
Datum uitspraak: 03-10-2019
Datum publicatie: 03-10-2019
Zaaknummer(s): c2018.438
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verzekeringsarts. Verweerder, werkzaam bij het UWV, heeft in een procedure een advies afgegeven over de (duur van de) arbeidsongeschiktheid van klager als bedrijfsarts in de periode van 1989 tot 1993. Klager verwijt verweerder – kort gezegd – dat hij een ondeugdelijk rapport heeft geschreven. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.438 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., verzekeringsarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. drs. G.P. van Delft, werkzaam bij het UWV te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 17 april 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C.– hierna de verzekeringsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 14 september 2018, onder nummer 18/143, heeft dit college de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verzekeringsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 augustus 2019, waar zijn verschenen klager, vergezeld van zijn echtgenote, en de verzekeringsarts, bijgestaan door mr. drs. Van Delft voornoemd. De zaak is ter terechtzitting over en weer bepleit. Zowel klager als de verzekeringsarts en zijn gemachtigde hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager (geboren in 1949) is als bedrijfsarts in dienst geweest bij de Universiteit E..

2.2.      In 1989 ervoer klager problemen met zijn toenmalige werkgever, waarna hij zich heeft ziekgemeld.

2.3.      In 1999 is klager ontslag gegeven wegens verstoorde arbeidsverhoudingen.

2.4.      In 2009 is bij klager een stoornis in het autistisch spectrum geconstateerd.

2.5.      In 2010 heeft klager een aanvraag ingediend voor een WAO uitkering. In 2011 heeft het UWV aan klager een WAO uitkering toegekend met ingang van 11 februari 2011, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, maar deze per

20 december 2011 weer ingetrokken na bezwaar van klager over het percentage en de ingangsdatum. Klager heeft deze bezwaren in diverse bezwaar- en beroepsprocedures naar voren gebracht.

2.6.      Op 15 juni 2015 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van Verzekeringsarts Bezwaar en Beroep in één van de procedures die betrekking heeft op hetgeen genoemd is in 2.5 een advies afgegeven over de arbeidsongeschiktheid van klager als bedrijfsarts. In deze rapportage heeft verweerder als conclusie geschreven:

“Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat hij in de periode 1989 tot 1993 een jaar arbeidsongeschikt is geweest. Het autisme van belanghebbende onderken ik als een levenslange stoornis, maar het levert geen ander licht op de arbeidsgeschiktheid van belanghebbende.”

2.7.      Op 8 juli 2015 is het bezwaarschrift van klager ongegrond verklaard. Klager heeft hierop een tuchtklacht ingediend tegen verweerder, welke klacht hij op

6 januari 2016 heeft ingetrokken.

2.8.      Op 6 januari 2016 heeft verzekeringsarts F. (hierna: F.) op verzoek van klager een verzekeringsgeneeskundig oordeel gegeven. Hierin staat – voor zover thans van belang – het volgende:

            “(…)

               WAO-beoordeling

Ik kan mij niet vinden in de argumenten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die arbeidsongeschiktheid voor zijn werk als bedrijfsarts afwees. (…) Nu blijkt dat de argumenten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep weerlegbaar zijn, is het medisch oordeel in bezwaar, namelijk de geschiktheid voor zijn werk, in dubio te stellen. (…)”

2.9.      Klager heeft het hiervoor genoemde oordeel van F. ingebracht in daaropvolgende nieuwe bezwaar- en beroepsprocedures.

2.10.    Bij uitspraak van 31 januari 2018 heeft (uiteindelijk) de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het rapport van F. geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid oplevert en dat klager geen recht heeft op een WAO uitkering.

2.11     Verweerder is mede-auteur van het G.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder een ondeugdelijk rapport heeft geschreven. Volgens klager heeft verweerder in het rapport de vraagstelling verward met de conclusie. Voorts heeft verweerder volgens klager ten onrechte geschreven dat autisme geen stoornis is die in de loop van het leven toeneemt en dat het daarom ook niet is aan te nemen dat deze diagnose alleen de oorzaak kan zijn van arbeidsongeschiktheid bij klager. Klager beroept zich ter onderbouwing van zijn klacht op het door verzekeringsarts F. opgestelde verzekeringsgeneeskundig oordeel (zie hiervoor 2.8.) dat anders luidt dan het rapport van verweerder. Daarnaast verwijt klager verweerder dat hij ondanks zijn klaarblijkelijk specialistische kennis van autisme (blijkens zijn publicatie in het G). desondanks tot zijn conclusie is gekomen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college volgt klager niet in zijn klacht dat verweerder een ondeugdelijk rapport heeft geschreven. Anders dan de omstandigheid dat klager het niet eens is met de conclusie van verweerder – hetgeen op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat het advies ondeugdelijk is – heeft klager onvoldoende onderbouwing gegeven om tot gegrondverklaring van zijn klacht te kunnen komen. De enkele stelling dat verweerder de vraagstelling heeft verward met de conclusie is daartoe in elk geval onvoldoende. Ook het andersluidende verzekeringsgeneeskundig oordeel van F. maakt niet dat het rapport van verweerder ondeugdelijk is. F. heeft dezelfde feiten en omstandigheden tot uitgangspunt genomen als verweerder. Verweerder heeft in zijn rapport voldoende gemotiveerd uiteengezet hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Dat deze anders zijn dan die van een andere verzekeringsarts, maakt nog niet dat verweerder niet redelijkerwijs tot zijn conclusies heeft kunnen komen.

5.2.      Klager stelt voorts nog dat verweerder als kenner op het gebied van autisme, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de invloed van externe factoren op de arbeidsongeschiktheid van klager. Verweerder erkent een specifieke deskundigheid te hebben op het gebied van autisme. Hij stelt zich op het standpunt dat uit het verzuimverleden van klager niet is gebleken dat de externe factoren zodanig bepalend zijn geweest voor klager dat hij tussen 1989 en 1993 een jaar lang onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Dit standpunt komt het college niet onjuist voor en ook de uitkomsten van de diverse door klager gevoerde procedures liggen in lijn hiermee. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1              In beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht. Klager

concludeert – impliciet – tot gegrondverklaring van zijn beroep.

4.2       De verzekeringsarts heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat in beroep slechts ter beoordeling  voorligt of de vraag of er in de periode van 1989 tot 1993 bij klager sprake was van een periode van arbeidsongeschiktheid van langer dan 52 weken, zoals voorgelegd aan de verzekeringsarts, door deze laatste juist is beantwoord. Het standpunt van de verzekeringsarts, dat uit het verzuimverleden van klager niet is gebleken dat de externe factoren zodanig bepalend zijn geweest voor klager dat hij in de genoemde periode een jaar lang onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, acht het Centraal Tuchtcollege, gelijk het college in eerste aanleg, juist. Hieraan doet niet af, gegeven het bestaan van de stoornis zoals op een later moment bij klager vastgesteld, dat deze stoornis bij het professioneel functioneren problemen kan opleveren wanneer de omstandigheden waaronder de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd veranderen. Nu dit laatste niet de vraag is die aan de verzekeringsarts ter beantwoording is voorgelegd, beoordeelt ook het Centraal Tuchtcollege het rapport van de verzekeringsarts als deugdelijk.

4.4       Ook voor het overige heeft de behandeling van de zaak in beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep van klager moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Veldhuisen, voorzitter; W.P.C.M. Bruinsma en

T.W.H.E. Schmitz, leden‑juristen en J.A.W. Dekker en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden‑ beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 3 oktober 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris   w.g.