ECLI:NL:TGZCTG:2018:29 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.191

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:29
Datum uitspraak: 25-01-2018
Datum publicatie: 25-01-2018
Zaaknummer(s): c2017.191
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen psychotherapeut. Van 2004 tot en met 2015 zijn klaagster en haar toenmalige partner in verband met relatietherapie meerdere keren bij de psychotherapeut in behandeling geweest. Telkens vonden een of meer gesprekken plaats, waarna de therapie werd beëindigd. De therapie was steeds op verzoek van klaagster en/of haar partner vanwege spanningen in de relatie. Uiteindelijk zijn klaagster en haar partner gescheiden. De klacht heeft betrekking op: A. de dossiervoering/procedure:  1.onvoldoende verslaglegging en geen terugkoppeling naar de huisarts; 2. weigering inzage in en kopieën van het dossier aan klaagster (waardoor klaagster het dossier ook niet kan aanvullen of corrigeren);3. geen diagnose gesteld en geen tussentijdse evaluaties gedaan; 4. niet verwezen naar andere onafhankelijke therapeut, en 5. niet gewezen op literatuur of communicatiemethoden B. op de attitude van verweerster en de inhoud van de therapie: 6. teveel emotioneel betrokken, maar ook laconiek en gevoelloos; 7. verkeerde adviezen over mediation bij de echtscheiding en over de problematiek bij partner en dochter; 8.  niet ingaan op problematiek van een samengesteld gezin en ;  9. geen hulp geboden in de relatietherapie. Het RTG wijst de klacht in alle onderdelen af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster en gelast de publicatie.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.191 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., psychotherapeut, thans werkzaam te D.,  verweerster in beide instanties, gemachtigde:  mr. K. Zeylmaker, als advocaat werkzaam bij ARAG SE te Rotterdam.

1.               Verloop van de procedure

A. - hierna te noemen klaagster - heeft op 18 april 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen psychotherapeut C. - hierna te noemen de psychotherapeut - een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 maart 2017, onder nummer 2016/135, heeft dat College de klacht in alle onderdelen  als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychotherapeut heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 30 november 2017, waar zijn verschenen klaagster vergezeld van E. en de psychotherapeut bijgestaan door haar gemachtigde, mr. K. Zeylmaker.

Partijen hebben hun wederzijdse standpunten nader toegelicht.

2.               Beslissing in eerste aanleg

2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

“2.       De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerster is binnen een grotere praktijk werkzaam als zelfstandig gevestigd psychiater en psychotherapeut. Van 2004 tot en met 2015 zijn klaagster en haar toenmalige partner in verband met relatietherapie meerdere keren bij verweerster in behandeling geweest. Telkens vonden een of meer gesprekken plaats, waarna de therapie werd beëindigd. De therapie was steeds op verzoek van klaagster en/of haar partner vanwege spanningen in de relatie. Uiteindelijk zijn klaagster en haar partner gescheiden. “

2.2       De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3.       De klacht en het standpunt van klaagster

Zakelijk weergegeven verwijt klaagster verweerster het navolgende.

A.        Met betrekking tot de dossiervoering/procedure:

            1.         onvoldoende verslaglegging en geen terugkoppeling naar de huisarts;

2.         weigering van inzage in en kopieën van het dossier aan klaagster (waardoor

                        klaagster het dossier ook niet kan aanvullen of corrigeren);

            3.         geen diagnose gesteld en geen tussentijdse evaluaties gedaan;

            4.         niet verwezen naar andere onafhankelijke therapeut;

            5.         niet gewezen op literatuur of communicatiemethoden.

B.        Met betrekking tot de attitude van verweerster en de inhoud van de therapie:

            6.         te veel emotioneel betrokken, maar ook laconiek en gevoelloos;

7.         verkeerde adviezen over mediation bij de echtscheiding en over problematiek bij partner en dochter;

            8.         niet ingaan op problematiek van een samengesteld gezin;

            9.         geen hulp geboden in de relatietherapie.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Zij heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat sprake is geweest van partnerrelatietherapie met twee personen, reden waarom sprake was van gedeelde dossiervoering. Verweerster kan klaagster geen kopie van het gehele dossier geven, omdat toestemming van de ex-partner ontbreekt. Wel heeft verweerster klaagster met toestemming van de ex-partner inzage in het dossier aangeboden, waarvan klaagster geen gebruik heeft gemaakt. Verweerster heeft voorts geen behandelverslag willen opstellen conform het beleid binnen het centrum, waar zij werkt, omdat een dergelijk behandelverslag gebruikt zou kunnen worden in het conflict tussen klaagster en haar ex-partner en het conflict zou kunnen escaleren. Verweerster heeft klaagster dit uitgelegd in haar brief van 24 juli 2015.

Met klaagster en haar ex-partner is op meerdere momenten besproken dat geen berichtgeving aan de huisarts zou plaatsvinden. Op verzoek van klaagster heeft verweerster na afronding van de echtscheiding een brief aan de huisarts geschreven die alleen betrekking heeft op de individuele behandeling van klaagster. De aantekeningen van verweerster, die op de individuele behandeling van klaagster betrekking hebben, zijn aan klaagster verstrekt. Wijziging of aanvulling van die aantekeningen door klaagster is niet aan de orde.

De diagnose was partnerrelatieproblemen V-code 61.1 volgens de DSM-IV. De context van de relatie, waaronder het samengestelde gezin, heeft aandacht gekregen. De individuele gesprekken met klaagster hebben ook in dat kader plaatsgevonden. Verweerster heeft gebruik gemaakt van systemische technieken. Verweerster kan zich niet herinneren of zij klaagster op literatuur heeft gewezen, maar verweerster heeft bij de therapie wel gebruik gemaakt van vakliteratuur. Elke bijeenkomst is een gevalideerd meetinstrument gebruikt: Client Directed Outcome Informed, aan de hand waarvan aan het eind van ieder gesprek feedback is gevraagd over het functioneren van klaagster en haar ex-partner en over de tevredenheid van de therapie. Gezien de mate van tevredenheid is er nooit aanleiding geweest de therapie over te dragen aan een collega. Klaagster is telkens op eigen initiatief teruggekomen. Er was nooit sprake van een klacht of onvrede.

Verweerster heeft altijd professionele distantie bewaard en de gekozen bewoordingen in de brief van 24 juli 2015 zijn bewust gebruikt om klaagster en haar ex-partner te motiveren de strijd in te binden. Uit de brief blijkt dat verweerster het spijtig vindt dat sprake is van een echtscheiding. Verweerster heeft mediation geadviseerd omdat in haar praktijk veel ervaring met vechtscheidingen aanwezig is. Het was geen verplichting. Dat klaagster achteraf over de mediation niet tevreden is wil niet zeggen dat het advies niet juist was.

Een vraag over mogelijke ADHD bij de dochter kan verweerster zich niet herinneren. Als sprake was geweest van een zorgvraag had verweerster kunnen verwijzen.

Dat het huwelijk geen stand heeft gehouden wil niet zeggen dat de therapie zinloos is geweest. “

2.3       Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.       De beoordeling

5.1       Met betrekking tot de dossiervoering (klachtonderdelen A1 en A2) overweegt het college als volgt. Klaagster en verweerster zijn het er over eens dat de behandeling plaats vond in het kader van relatietherapie en dat beide partners gezamenlijk in behandeling waren. Daaraan is inherent dat ook een gezamenlijk dossier wordt opgebouwd. Er zijn geen vaste regels voor de omvang en inrichting van een dossier bij een relatietherapie, de therapeut kan daarin een eigen beleid bepalen. Er bestaat derhalve geen verplichting om per partner een apart dossier bij te houden. Het opgebouwde dossier – voor zover het college daarover de beschikking heeft gekregen – is summier en bevat beknopte aantekeningen van de gevoerde gesprekken, maar kan naar het oordeel van het college niet als onvoldoende worden betiteld. Uit het dossier blijkt dat is overeengekomen niet naar de huisarts terug te koppelen. Dat geen inzage in het volledige dossier kan worden gegeven als niet beide cliënten daar toestemming voor geven acht het college correct. Verweerster is met het inzagerecht op zorgvuldige wijze omgegaan en heeft het beleid uit haar praktijk duidelijk aan klaagster uitgelegd. Klaagster heeft die delen van het dossier die op haarzelf betrekking hebben van verweerster ontvangen en verweerster heeft klaagster inzage in het dossier aangeboden. Aldus is het inzagerecht van klaagster voldoende tot zijn recht gekomen. Het is niet de bedoeling dat een cliënt het dossier van de therapeut kan aanvullen of corrigeren. Wel kan de therapeut dat doen op verzoek van de cliënt, maar de therapeut is daartoe niet verplicht.

5.2       Met betrekking tot de klachten over de gevoerde procedure (A3, A4 en A5) stelt het college voorop dat evaluatie van de therapie heeft plaatsgevonden via de formulieren die klaagster na ieder gesprek heeft ingevuld. Gedurende het gehele tijdsbestek van de behandeling blijkt daaruit geen enkele vorm van ontevredenheid. Ook anderszins blijkt niet uit het dossier dat klaagster gedurende de behandeling kritiek heeft geuit. Het dossier biedt het college geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de diagnostiek niet volledig is geweest, dat er aanleiding zou hebben bestaan voor verwijzing naar een andere therapeut of dat verweerster onvoldoende gebruik zou hebben gemaakt van (verwijzing naar) vakliteratuur.

5.3       Voor gegrondverklaring van de klachten, samengevat onder B, vindt het college geen aanwijzingen in het dossier. Verweerster komt betrokken over en drukt dat soms sterk uit, maar kan ook uitleggen vanuit welk therapeutisch perspectief dit is gedaan. Het college ziet hierin geen onprofessioneel of grensoverschrijdend optreden van verweerster. Dat verweerster niet zou zijn ingegaan op de problematiek van een samengesteld gezin en geen hulp geboden heeft, strookt niet met de inhoud van de overgelegde stukken. De klachten over problematiek bij partner en dochter worden door verweerster gemotiveerd weersproken en het dossier biedt het college geen aanknopingspunten om verweerster daarin niet te volgen. Verweerster heeft tevens helder uitgelegd waarom zij mediation heeft geadviseerd toen het op een echtscheiding tussen klaagster en haar partner uitliep. Los van het feit dat mediation een goede methode kan zijn om escalatie in een echtscheiding te voorkomen, is het uiteindelijk de keuze van de cliënt om het advies al dan niet te volgen.

5.4       Wellicht ten overvloede voegt het college aan het voorgaande nog toe dat het voor klaagster heel verdrietig is dat het niet is gelukt om de relatie succesvol te maken en te houden, ondanks alle inspanningen die zij (met haar voormalig partner) daartoe heeft gedaan. Een relatietherapie kan echter nooit de garantie geven dat de relatie niet verbroken wordt, net zo min als de keuze voor een bepaalde methode voor afwikkeling van de echtscheiding een succesvolle afloop kan garanderen.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.               Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

3.1            Het beroepschrift van klaagster betreft - zakelijk weergegeven - een viertal punten:

a. afgifte van een kopie van het gemeenschappelijk dossier is haar ten onrechte geweigerd;

b. of de dossiervoering van de gemeenschappelijke gesprekken voldoende is, kan niet worden beoordeeld;

c. de CDOI-tests zijn onvolledig ingevuld en er blijkt juist ontevredenheid uit;

d. de psychotherapeut heeft een verkeerd en misplaatst advies over het mediation-traject gegeven. 

Klaagster concludeert (impliciet) tot gegrondverklaring van haar klachten en het opleggen van een passende maatregel.

3.2   De psychotherapeut heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert tot afwijzing van het ingestelde beroep.

Beoordeling

3.3   Afschrift gemeenschappelijk dossier

Wat betreft het verzoek van klaagster om afschrift van het gemeenschappelijk dossier overweegt het Centraal Tuchtcollege het navolgende.

Vooropgesteld zij dat er geen vaste regels zijn voor de omvang en de inrichting van een dossier in het kader van relatietherapie. De psychotherapeut kan daarin een eigen beleid bepalen en er bestaat  geen verplichting om per deelnemer een apart dossier bij te houden.

In beroep staat als onbestreden vast dat de ex-partner van klaagster aanvankelijk toestemming heeft gegeven voor inzage door klaagster in het gemeenschappelijke dossier (verslag van de partnerrelatiegesprekken) en dat klaagster daar toen geen gebruik van heeft gemaakt. Uit een brief van 28 juni 2016 (productie 1 bij verweerschrift in eerste aanleg) blijkt voorts dat de ex-partner uitdrukkelijk toestemming heeft geweigerd voor  het verstrekken van een kopie (afschrift) van het dossier/verslag van de gezamenlijke gesprekken aan klaagster. De aantekeningen van de psychotherapeut in het verslag die op de individuele  behandeling van klaagster betrekking hebben, zijn wel in afschrift aan klaagster verstrekt. Deze omstandigheden moeten worden geplaatst binnen het volgende wettelijke kader.

De tekst van artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek luidt : “De hulpverlener verstrekt aan de patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift  van de bescheiden, bedoeld in artikel 454. De verstrekking blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. De hulpverlener mag voor de verstrekking van het afschrift een redelijke vergoeding in rekening brengen.”  

Voor zover hier van belang luidt de  tekst van artikel 7:454 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek :  “De hulpverlener richt een dossier in met betrekking  tot de behandeling van de patiënt. Hij houdt in het dossier aantekening van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en neemt andere stukken, bevattende  zodanige gegevens, daarin op, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan hem noodzakelijk is.“

De tekst van beide artikelen suggereert dat de psychotherapeut desgevraagd zo spoedig mogelijk een afschrift van het (gehele) dossier aan klaagster moet verstrekken. Artikel 7: 456 BW heeft echter betrekking op individuele dossiers en verslagen, en laat zich niet specifiek uit over de naar hun aard gemeenschappelijke partnerverslagen. Aangezien de wet niet voorziet in een regeling voor deze specifieke situatie, is het Centraal Tuchtcollege op grond van de tweede volzin van artikel 7:456 BW van oordeel dat de hulpverlener alleen een afschrift aan klaagster hoeft te verstrekken van het individuele gedeelte van het verslag en niet van het gemeenschappelijk deel. Voor verstrekking door de hulpverlener van een afschrift van het gemeenschappelijke deel van het dossier is gelet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de andere betrokkene, diens toestemming nodig. Aangezien in dit geval de toestemming van de ex-partner ontbreekt, mocht de psychotherapeut geen afschrift van het gemeenschappelijke deel van het dossier aan klaagster verstrekken. De eerste beroepsgrond faalt.

3.4 Dossiervoering

Wat betreft de stelling van klaagster dat niet te beoordelen is of de dossiervoering van de gemeenschappelijke gesprekken voldoende is, overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.

Het Regionaal Tuchtcollege noch het Centraal Tuchtcollege beschikt over het gehele dossier - met name niet het gemeenschappelijke deel. Met klaagster is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat om die reden niet kan worden geconcludeerd dat het opgebouwde dossier als voldoende moet worden betiteld. Gelet op het wel overgelegde deel van het dossier bestaat bij het Centraal Tuchtcollege echter geen aanleiding om aan te nemen dat de psychotherapeut tekortgeschoten is in de dossiervoering van de gezamenlijke gesprekken. De tweede beroepsgrond slaagt evenmin.

3.5 CDOI tests (tevredenheid)

Aangaande de stelling van klaagster dat de Client Directed Outcome Informed tests (CDOI's) onvolledig zijn ingevuld en er juist geen tevredenheid uit blijkt, overweegt het Centraal Tuchtcollege het navolgende.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de psychotherapeut door het gebruik van deze CDOI blijk heeft gegeven van een zorgvuldige professionele benadering van de behandeling. Anders dan klaagster kennelijk meent, is CDOI geen behandel- of toetsingsinstrument om de voortgang van de relatietherapie te evalueren. Het is ook geen verplichting het instrument  bij iedere sessie in te vullen. Het instrument geeft slechts feed-back aan de behandelaar over het behandelproces en  de behandelrelatie, en dwingt niet tot conclusies met betrekking tot de kwaliteit van de behandeling. In dit kader merkt het Centraal Tuchtcollege nog op dat klaagster steeds op eigen initiatief (of op initiatief van haar ex-partner) gedurende een lange periode (11 jaar) en vele sessies (51 gesprekken) bij de psychotherapeut is teruggekomen en niet naar een andere behandelaar is overgestapt.  Ook deze derde beroepsgrond slaagt dus niet.

3.6 Mediationadvies.

Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat mediation een goede methode kan zijn om escalatie in een echtscheiding te voorkomen. Daarnaast betreft het slechts een vrijblijvend advies van de psychotherapeut. Het stond klaagster vrij dat advies al dan niet op te volgen.  Dat dit advies in de visie van klaagster in haar specifieke echtscheidingssituatie verkeerd was, waardoor zij in een slepende procedure terecht is gekomen, aldus klaagster, maakt dit niet anders. Voorts is een dergelijk advies, anders dan klaagster stelt, niet voorbehouden aan een gecertificeerd echtscheidingsadvocaat. Ook deze vierde beroepsgrond mist doel.

3.7  Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van klaagster wordt verworpen. Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat de onderhavige  beslissing op na te noemen wijze bekend zal worden gemaakt.

4.               Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor  Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact  met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en

mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en drs. B. van Giessen, leden- beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2018.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris   w.g.