ECLI:NL:TGZCTG:2018:144 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.446

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:144
Datum uitspraak: 24-05-2018
Datum publicatie: 25-05-2018
Zaaknummer(s): c2017.446
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Verwerpt beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.446 van:

A.,wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te B.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. L.A. van Driel te Maastricht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 2 november 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 augustus 2017, onder nummer 16222 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2017.444 en C2017.445 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van

5 april 2018, waar zijn verschenen klaagster en de verpleegkundige, bijgestaan door haar gemachtigde.

Klaagster heeft haar standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klaagster is de dochter van mevrouw D. (verder te noemen: de patiënte), geboren in 1946 en overleden in 2016. Patiënte is na een verblijf in het ziekenhuis op 8 augustus 2016 overgebracht naar een instelling voor geriatrische revalidatie. Verweerster werd op 28 augustus 2016 tijdens haar avonddienst opgeroepen door de verzorgende van patiënte, omdat de familie van patiënte zich ernstig zorgen over haar maakte. Verweerster kende patiënte en de familie niet en was niet eerder bij de zorgverlening rondom patiënte betrokken. In het zorgdossier is op 28 augustus 2016 onder andere het volgende genoteerd (inclusief taal- en spelfouten):

“(…)

Dochters van Mw wilde dat er voor Mw een ambulance gebeld moest worden omdat ze moeder heel erg achteruit vonden gaan.

(…)

Vpk van dienst erbij gehaald. Heeft met de fam afgesproken dat zij morgen de Afd. arts bij mw zouden laten daar wij niet vinden dat er per direct nu een arts gebeld kan gaan worden daar de contr. + neurologische controle verder goed zijn. Ook uitgelegd dat de warmte ook een rol speeld.

Mw komt zelf wat passief over. Mw doet wat er gevraagd wordt.

Fam maakt zich ook druk over de thuissituatie. Zijn ongerust als moeder naar huis moet gaan.”

Verweerster noteerde in het zorgdossier op 28 augustus 2016 (inclusief taal- en spelfouten):

“Fam. wil graag een fam. gesprek om zo hun zorgen te kunnen uitspreken omtrent de thuissituatie + hun zorgen om psychische toestand van moeder.

Afgesproken dat morgen contact wordt opgenomen met 1e contactpersoon wanneer fam. gesprek geplant kan worden + de bevindingen van de eigen afd. arts.

Mw zelf voelt zich goed.

Staan + lopen gaat goed.

Conroles goed.

Mw is wel iets korter van adem, dit werd minder nadat ze van de “warme”slaapkamer af ging.”

Verweerster heeft na dit contact geen verdere bemoeienis met patiënte gehad.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft nagelaten om te luisteren naar aanhoudende signalen van klaagster en haar zus op zondag 28 augustus. Verweerster heeft geweigerd een arts te consulteren om het ziektebeeld te kunnen vaststellen en zij bleef, ondanks een verslechterende gezondheidssituatie van patiënte in een (tunnel)visie volharden dat op grond van de metingen er geen reden was om een arts in te schakelen. Verweerster heeft geen oog gehad voor de risicofactoren die bij patiënte aanwezig waren.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster merkt (kort samengevat) op dat op haar in haar hoedanigheid van verpleegkundige de verplichting rust om de gezondheidssituatie van de patiënt te observeren en te rapporteren. Zij heeft dit zorgvuldig gedaan. Zij heeft patiënte in de avond van 28 augustus gesproken en doorgevraagd naar de klachten die de dochters beschreven. Zij heeft het medisch en verpleegkundig dossier bestudeerd, de controles gedaan en beoordeeld en patiënte onderzocht in haar hoedanigheid van verpleegkundige conform de voor haar geldende competenties. Zij heeft daarna uitvoerig met patiënte, klaagster en haar zus gesproken over haar bevindingen en het bezoek van de arts de volgende dag.

Verweerster betwist dat zij in een tunnelvisie bleef volharden dat er geen reden was om een arts in te schakelen. Zij heeft slechts eenmalig aan klaagster en haar zus aangegeven dat er op dat moment, op grond van haar bevindingen, geen noodzaak bestond om acuut een arts in te schakelen. Wel heeft zij afgesproken en gerapporteerd dat de volgende dag de arts bij patiënte langs zou komen. Klaagster en haar zus waren hiermee akkoord. Zij namen genoegen met de toelichting van verweerster en hebben op dat moment niet aangegeven dat verweerster alsnog een arts zou moeten raadplegen. Van een weigering een arts te consulteren is dus geen sprake geweest.

Het gesprek dat verweerster met klaagster en haar zus voerde verliep aanvankelijk niet prettig. Zij heeft evenwel zorgvuldig geluisterd. Verweerster heeft wel degelijk de zorgen van klaagster en haar zus aangehoord.

Verweerster is dan ook van mening dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld of verwijtbaar nagelaten heeft te handelen, laat staan dat er sprake is van handelen terzake waarvan verweerster persoonlijk een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5. De overwegingen van het college

Ontvankelijkheid

De onderhavige klacht is ingediend door de dochter van patiënte. Ingevolge de bepalingen van de Wet BIG is echter rechtstreeks belanghebbende – ingeval (zoals in casu)  de patiënt is overleden en de klacht betrekking heeft op de aan de patiënt verleende zorg – de echtgenoot met uitsluiting van anderen naasten. Nu de echtgenoot van patiënte, tevens vader van klaagster mede ter zitting verschenen is gaat het college er echter vanuit dat hij de klager is en de dochter als zijn gemachtigde is opgetreden. Klaagster is derhalve ontvankelijk.

Beoordeling

Het college merkt op dat deze zaak gekenmerkt wordt door een buitengewoon trieste afloop. Er bestaat geen twijfel over de traumatische gevolgen die deze afloop voor klaagster en de familie heeft.

Het college acht het allereerst van belang om, zonder aan het hiervoor gestelde voorbij te willen gaan, het toetsingskader in deze procedure te beschrijven. Het is de taak van de tuchtrechter te toetsen of een hulpverlener bij het handelen waarover wordt geklaagd is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. De tuchtrechter toetst dat handelen aan de hand van concreet geformuleerde klachtonderdelen, derhalve zoals deze door klaagster naar voren zijn gebracht in de procedure. Het uiteindelijk gevolg van het verweten handelen, hoe erg ook, is daarbij niet van belang.

De kern van de klacht van klaagster komt erop neer dat verweerster heeft nagelaten een arts te consulteren en in te schakelen ondanks de aanhoudende signalen van de familie dat de situatie van patiënte verslechterde.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de lezingen van partijen omtrent het verloop van en het besprokene bij het onderzoek op 28 augustus 2016 volledig uiteen lopen. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klaagster in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Daarbij is van belang dat de lezing van klaagster niet wordt gestaafd door het zorgdossier. Uit hetgeen in het zorgdossier is genoteerd omtrent het contact tussen verweerster en klaagster en haar zus op 28 augustus 2016 kan niet worden afgeleid dat verweerster geweigerd heeft een arts te consulteren dan wel in te schakelen. Opgetekend is immers dat er afgesproken is dat de arts de volgende dag patiënte zal bezoeken. Voorts blijkt uit het zorgdossier niet dat verweerster onvoldoende naar klaagster en haar zus heeft geluisterd.

Voor zover klaagster heeft gesteld dat gezien de slechte gezondheidssituatie van patiënte inschakeling van een arts noodzakelijk was, wordt die stelling op geen enkele wijze gestaafd door objectiveerbare gegevens. Uit het zorgdossier blijkt dat de door verweerster uitgevoerde controles geen afwijkend beeld gaven en zij heeft onweersproken gesteld dat de neurologische controles goed waren en de EMV score maximaal was.

Het college merkt, maar dit ten overvloede, nog wel het volgende op. Uit het overgelegde dossier en het besprokene ter zitting is naar voren gekomen dat de klacht van klaagster meer omvat dan het enkele handelen van verweerster. Er wordt verdriet en boosheid geuit over het handelen van (meerdere  medewerkers) van de instelling in de periode vanaf 24 augustus 2016 en daarna. In dit verband wenst het college op te merken dat bij het antwoord op de vraag of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, het persoonlijk handelen van verweerster centraal staat. Verweerster kan geen verwijt gemaakt worden van handelen of nalaten van anderen. Het feit derhalve dat, zoals ook blijkt uit het prisma onderzoek, er in organisatorisch opzicht verbeteringen nodig zijn, kan niet worden afgewenteld op verweerster.

Het college is dan ook van oordeel dat verweerster adequaat heeft gehandeld zodat de klacht verworpen dient te worden.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2       De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       Nu klaagster ter terechtzitting in beroep een schriftelijke volmacht heeft overgelegd, gaat het Centraal Tuchtcollege voorbij aan de stelling van de verpleegkundige dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zowel haar klacht als haar beroep, omdat uitsluitend aan de echtgenoot van de patiënt na overlijden klachtrecht toekomt.         

4.4       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen en nalaten van de verpleegkundige nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2018 is dat debat voortgezet.

De behandeling in beroep heeft niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, met dien verstande dat het Centraal Tuchtcollege de overweging ten overvloede van het Regionaal Tuchtcollege niet overneemt nu het daarin overwogene niet meer aan de orde is. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                    verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter;

mr. dr. B. Frederiks en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en W.J.B. Hauwert en

M.J.E. van Haren, leden-beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2018.

Voorzitter  w.g.           Secretaris  w.g.