ECLI:NL:TGZRSGR:2017:105 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-015b

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2017:105
Datum uitspraak: 23-05-2017
Datum publicatie: 23-05-2017
Zaaknummer(s): 2017-015b
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht valt niet onder eerste of tweede tuchtnorm. De klacht komt er in de kern op neer dat verweerder klager niet in contact heeft willen brengen met een medewerker in de instelling, op wie klager verliefd is geworden. Klager is in een impasse gekomen door de regels en protocollen binnen de instelling en verweerder heeft klager op geen enkele wijze willen helpen tot een oplossing te komen. Klager niet-ontvankelijk.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

tegen:

C , indertijd psychotherapeut

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: mr. M.A. van Lopik, werkzaam te Amsterdam.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 17 januari 2017

- het aanvullend klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 1 februari 2017

- het verweerschrift met bijlagen

1.2       Het College heeft de klacht in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

Op basis van de stukken worden de feiten als volgt weergegeven.

2.1       Klager is van 8 januari 2007 tot 16 juni 2009 wegens psychotraumaklachten in behandeling geweest bij E te D waar verweerder sinds 1 december 2005 werkzaam is als voorzitter van de Raad van Bestuur. Sinds 1986 was verweerder bij de E werkzaam als psychotherapeut en vanaf 1 april 2003 als bestuurder.

2.2       Behandeling door een sociotherapeute is onderdeel geweest van het behandeltraject van klager.

2.3       Op 28 augustus 2008 heeft klager voor het eerst aan de sociotherapeute verteld dat hij gevoelens voor haar heeft ontwikkeld. Een dag later heeft hij dit ook kenbaar gemaakt aan zijn psychiater. De sociotherapeute heeft tegen klager gezegd geen liefdesrelatie met hem te willen.

2.4       Op 23 december 2008 heeft klager zijn psychiater verteld nog steeds gevoelens te hebben voor de sociotherapeute. Vervolgens heeft klager besloten het contact met de sociotherapeute te verbreken in de hoop  na een periode van een jaar met haar een relatie te kunnen opbouwen. Op 16 juni 2009 is klager uitgeschreven bij de E.

2.5       Klager heeft na het stopzetten van zijn behandeling meerdere malen, zowel in zakelijke als in de privésfeer, geprobeerd contact te krijgen met de sociotherapeute. De sociotherapeute heeft bescherming gevraagd van de E omdat zij zich niet veilig voelde. Tussen klager en (medewerkers van) de E vindt daarna uitgebreide briefwisseling plaats. De toenmalige manager van de kliniek heeft klager bericht dat hij geen contact meer mag zoeken met de E of haar medewerkers waarop klager alsnog contact heeft gezocht met de sociotherapeute.

2.6       Op 14 november 2013 heeft klager een klacht ingediend tegen de E vanwege het frustreren van zijn liefdesrelatie met de sociotherapeute. Deze klachtenprocedure heeft voor klager niet geleid tot een bevredigende oplossing. De klachtencommissie heeft het verzoek van klager om de klacht te heropenen op 18 februari 2014 schriftelijk afgewezen.

2.7       Verweerder heeft klager, als voorzitter van de Raad van Bestuur, bij brief van 24 februari 2014 geïnformeerd over de afwikkeling van zijn klacht door de Klachtencommissie.

3.         De klacht

Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven:

1.  dat klager en het personeel in een impasse zijn terechtgekomen door de regels en protocollen binnen de E waarvoor verweerder verantwoordelijk is;

2. dat verweerder hem op geen enkele wijze heeft willen helpen tot een oplossing te komen;

3. dat door de opstelling en vasthoudendheid van verweerder aan zijn regels, blijkt dat verweerder een ernstig gebrek heeft aan empathie wat niet past binnen de geestelijke gezondheidszorg;

4. dat verweerder en zijn medewerkers nooit een duidelijk antwoord hebben gegeven op een gewone, duidelijke vraag van klager als ex-cliënt van de E;

5. dat verweerder klager, met chronische PTSS, geestelijk heeft mishandeld.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klager en subsidiair de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Artikel 47, lid 1 onder a en b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat degene die in een van de hoedanigheden zoals vermeld in het tweede lid in het BIG-register staat ingeschreven (onder meer de psychotherapeut) is onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van (onder meer) enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij behoort te betrachten ten opzichte van een patiënt (eerste tuchtnorm) of enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg (tweede tuchtnorm). 

5.2       Verweerder heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een behandelrelatie tussen verweerder en klager omdat klager nooit patiënt is geweest van verweerder. Toen verweerder betrokken raakte bij de casus was klager reeds uitgeschreven bij de E. Op grond van de stukken kan het College verweerder hierin volgen. Toetsing aan de eerste tuchtnorm is derhalve niet aan de orde. Wat betreft de tweede tuchtnorm overweegt het College het volgende. De klacht van klager komt er in de kern op neer dat verweerder klager niet in contact heeft willen brengen met de sociotherapeute, op wie klager verliefd is geworden. De inhoud van de klacht leidt er reeds toe dat de klacht niet onder de tweede tuchtnorm kan worden gebracht omdat het (hinderen van klager bij het) opbouwen van een relatie niet de uitoefening van de individuele gezondheidszorg betreft.

Hierbij komt dat verweerder slechts heeft gehandeld in de hoedanigheid van bestuurder van de E en niet in zijn hoedanigheid van psychotherapeut.  

5.3       Nu op grond van het voorgaande klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard, komt het College niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de klacht. 

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer op 23 mei 2017 door: mr. L.J. Sarlemijn, voorzitter, drs. P. Citroen en dr. T.A.W. van der Schoot, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. M. Uzun-Karatepe, secretaris.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.