ECLI:NL:TGZCTG:2017:203 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.308

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:203
Datum uitspraak: 06-07-2017
Datum publicatie: 06-07-2017
Zaaknummer(s): c2016.308
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De klacht is gericht tegen een psychotherapeut. Klaagster verwijt de psychotherapeut kort gezegd dat hij in het kader van een (v)echtscheidingsmodule na vier sessies met klaagster en haar ex-man in een advies aan Bureau Jeugdzorg zwaarwegende uitspraken over klaagster heeft gedaan. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht grotendeels gegrond verklaard en een berisping opgelegd. Beroep psychotherapeut verworpen. De criteria die blijkens vaste rechtspraak worden gehanteerd bij de beoordeling van rapportages van een arts gelden – voor over relevant – ook voor de rapportage van de psychotherapeut. De rapportage voldoet niet aan deze criteria. Berisping blijft gehandhaafd.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.308 van:

A., psychotherapeut, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. C.W.M. Verberne, advocaat te Eindhoven,

tegen

C., wonende te D., verweerster, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. C.A.M.J.M. Joosten, advocaat te Venlo.

1.               Verloop van de procedure

C. – hierna: klaagster – heeft op 6 januari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. – hierna: de psychotherapeut – een klacht ingediend. Bij beslissing van 4 juli 2016, onder nummer 1601 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd.

De psychotherapeut is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 mei 2017, waar klaagster en de psychotherapeut zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klaagster is de moeder van de minderjarige zoon E., geboren op 19 december 2004 (verder: E.). Klaagster en de vader van E. zijn gehuwd geweest en in 2005 gescheiden. De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over E.. Na de echtscheiding had E. het hoofdverblijf bij klaagster.

E. is in 2011 onder toezicht gesteld en in 2013 uit huis geplaatst. Bureau Jeugdzorg is van mening dat de uithuisplaatsing eerst kan worden beëindigd als de verstandhouding en communicatie tussen beide ouders is verbeterd. De ouders is het advies gegeven om de module “van (v)echtscheiding tot ouderschapsovereenkomst” te volgen. Klaagster en de

ex-partner hebben deze module ook in 2012 een keer gevolgd, onder begeleiding van verweerder. Ook in 2015 was verweerder bij het volgen van deze module door de ouders betrokken.

De indeling van de module is als volgt. Eerst wordt een intakegesprek gehouden met de ouders teneinde te bezien of zij deel kunnen nemen aan het traject. Daarna volgt een eerste adviesgesprek waarbij alle partijen aanwezig zijn. Er zijn twee behandelaren waarvan één behandelaar optreedt als gespreksleider en één als observator. Er volgt dan nog een derde en een laatste gesprek. Er is een behandelcoördinator die een formele rol heeft en kan worden ingeschakeld wanneer het traject vastloopt of wanneer er iets afgestemd moet worden. Eenzelfde rol heeft ook de behandelverantwoordelijke/hoofdbehandelaar.

De ouders zijn in 2015 wederom aangemeld voor het volgen van de betreffende module. In het kader daarvan vond op 4 maart 2015 het eerste contact plaats, waarna een intakegesprek plaatsvond op 1 juli 2015. Een tweede gesprek vond plaats op

14 juli 2015 en een vervolggesprek was er op 15 september 2015. Op

27 september 2015 werd aan de ouders teruggekoppeld dat de vechtscheidingsmodule opnieuw zou worden opgestart. Een eerste bespreking met verweerder werd ingepland op 15 oktober 2015. Verweerder en zijn collega planden in totaal vier gesprekken met klaagster en haar ex-echtgenoot. Het tweede gesprek met verweerder en zijn collega vond niet gezamenlijk plaats. Met de ex-echtgenoot heeft een gesprek plaatsgevonden, maar met klaagster heeft geen afzonderlijk gesprek plaatsgevonden. Waarom dit gesprek niet heeft plaatsgevonden, is onduidelijk. Er vond een derde, gemeenschappelijk gesprek plaats en een vierde, afrondend gesprek. Op

10 december 2015 hebben verweerder en zijn collega mondeling hun advies meegedeeld aan Bureau Jeugdzorg, klaagster en haar ex-echtgenoot. Het rapport dateert van 17 december 2015 en bevat hetgeen reeds op 10 december 2015 aan klaagster en haar ex-echtgenoot is meegedeeld. In het rapport is, voor zover thans van belang, onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

Onderzoeksvraag

Middels module (v)echtscheiding bezien wat de mogelijkheden zijn dat de ouders in hun communicatie en handelen gericht kunnen zijn/leren op het belang van hun zoon E..

Advies aan dhr (…) en mevr. (klaagster) en Bureau Jeugdzorg …

Gezien het belang van het welzijn van E., maar ook het belang van beide ouders, maken we de uitzondering dit advies ter beschikking te stellen aan Bureau Jeugdzorg … zonder dat we de mogelijkheid hebben dit eerst aan ouders aan te bieden.

Na gesprekken (…) hebben we een duidelijk beeld van de mogelijkheden van dit moment. (…). In de huidige taxatie fase hebben we voornamelijk gekeken naar de mogelijkheden van de ouders om zich te richten op wat voor hun zoon van belang is. We hebben daarin de nadruk gelegd op het recht van kinderen om een zo comfortabel mogelijk contact/omgang te hebben met beide biologische ouders. (…)

Advies:

(…)

Mevr. (klaagster) hebben we in 2012, weliswaar bij momenten, zien reflecteren op zichzelf. We weten dat zij dat zou moeten kunnen. Echter in de huidige situatie hebben wij het haar niet meer zien doen. Ook niet na verwijzing naar die momenten in 2012. (…) Opvallend is dat we tijdens de gesprekken mevr. (klaagster) steeds verder hebben zien verstarren. Emotioneel vrijwel onbereikbaar en bijna geen emoties bij de toch pijnlijke situatie en onderwerpen die aan de orde gekomen zijn. We adviseren voor beide ouders begeleiding, ieder afzonderlijk, in het leren hanteren en verwerken van hun gevoelens en gedachten naar elkaar. Mevr. (klaagster) lijkt haar gevoel en de invloed daarvan op denken en handelen bijna volledig af te schermen. Waar we eerder gezien hebben dat zij haar gevoel in haar denken en handelen mee kan nemen. Het is dan ook aan te raden dat mevr. (klaagster) psychologisch onderzoek laat verrichten en gaat onderzoeken wat zij nodig heeft om beleven en inleven een rol te laten spelen in haar denken en handelen.

De zorgen zijn fors. Wij hebben gemeend de ouders en hulpverleners te moeten adviseren het contact met E. met zijn ouders te laten begeleiden. Aanleiding is de zorg voor decompensatie bij mevr. (klaagster) en het feit dat E., gevoelig als hij is, bewust of onbewust overmatig signalen zal ontvangen van de pijnlijke wijze waarop ouders met elkaar omgaan. Wij verzoeken/adviseren de gezinsvoogden  de huisarts van mevr. (klaagster) te informeren, daar wij ons zorgen maken over de conditie van mevr.(klaagster).

(…)”

Na ontvangst van het advies heeft Bureau Jeugdzorg beslist dat E. in de weekenden niet meer naar huis mocht en dat alleen nog korte wekelijkse contacten onder strikte begeleiding konden plaatsvinden.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij op basis van vier sessies in het kader van een (v)echtscheidingsmodule (een intakegesprek, twee sessies met beide ouders en een afsluitend adviesgesprek) Bureau Jeugdzorg heeft geadviseerd:

1)              om de weekendregeling met de uit huis geplaatste zoon van klaagster te

                        stoppen, zonder de zoon te kennen, laat staan te hebben onderzocht;

2)              om het beetje contact dat de zoon met beide ouders had nog verder terug te

                        dringen, zonder dat daarvoor een directe aanleiding is;

3)              zonder bij zijn advies mee te wegen hoe de weekendregeling in de twee

                        voorafgaande jaren is verlopen;

4)              zonder een persoonlijk gesprek met klaagster te hebben gehad en zonder

contact te zoeken met de hulpverlening die bij klaagster en haar zoon was betrokken;

5)              om een zorgmelding te doen zonder dat klaagster daar aanleiding voor heeft

                        gegeven;

6)              zonder onderbouwing nogal zwaarwegende uitspraken over klaagster heeft

gedaan die door de rechtbank kunnen worden overgenomen en waartoe verweerder niet bevoegd was;

7)              de door klaagster aangeboden stukken bij het advies niet heeft meegenomen,

                        terwijl dat wel door klaagster was gevraagd.

Klaagster stelt dat verweerder door zijn handelen heeft gehandeld in strijd met de beroepscoderegels en daarmee heeft hij onrechtmatig jegens klaagster gehandeld. Het advies heeft bovendien grote gevolgen gehad voor klaagster en haar zoon nu zij alleen nog maar contact mocht hebben onder strikte begeleiding. Niet alleen klaagster maar ook E. heeft daar onder geleden, hetwelk niet in het belang van E. was.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft bestreden dat hij voorafgaand aan het nemen van het advies niet goed geïnformeerd zou zijn over E.. Aan hem was immers door de ex-echtgenoot het voortgangsverslag van E. in de instelling ter hand gesteld. Een gesprek met E. zou niets hebben toegevoegd dat noodzakelijk zou zijn geweest voor het geven van het advies. Ook contact met de huisarts zou geen toevoeging hebben opgeleverd voor het advies. Verweerder is van mening dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het besluit dat Bureau Jeugdzorg heeft genomen. Bureau Jeugdzorg maakt een eigen afweging, hoewel het advies mogelijk wel een belangrijke rol heeft gespeeld. Volgens verweerder moet niet uit het oog worden verloren dat E. klem zat tussen zijn ouders en dat de ouders niet in staat leken om daarin verandering te brengen. De vraag die volgens verweerder moet worden beantwoord is of verweerder, samen met zijn collega, gelet op de informatie die zij hadden en op grond van de gesprekken met de ouders, in alle redelijkheid mocht concluderen dat hier sprake was van een situatie die verbeterbaar was zodat het kind minder klem zou komen te zitten. De conclusie was uitdrukkelijk nee en verweerder is van mening dat hij het advies in redelijkheid mocht geven.

Verweerder is van mening dat klaagster het advies uit het verband rukt en probeert om de strijd voort te zetten. Met de ouders van E. zijn gesprekken gevoerd en op grond daarvan zijn de conclusies getrokken. Juist is wel dat er een individueel gesprek met de vader van E. is gevoerd maar niet met klaagster. Waarom dat niet is gebeurd, kan verweerder niet meer nagaan. Dat laat echter de conclusie in het rapport onverlet. De uitspraken die verweerder over klaagster heeft gedaan, maakten niet dat een individueel gesprek met haar nodig was. Individuele gesprekken zijn alleen bedoeld om de volwassene beter te begrijpen en verweerder begreep klaagster goed genoeg voor deze taxatie. Klaagster heeft slechts één keer gereflecteerd op zichzelf. Dat er in het rapport staat dat helemaal geen reflectie heeft plaatsgevonden, is een omissie.

Verweerder betwist dat hij een zorgmelding heeft gedaan. Er is destijds wel met de gezinsvoogden besproken dat contact moest worden opgenomen met de huisarts. Verweerder betwist eveneens dat hij een psychiatrische diagnose heeft gesteld; hij heeft uitsluitend een klinische observatie gedaan.  Tot het stellen van een diagnose is verweerder ook bevoegd.

Verweerder is van mening dat hij tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.

5. De overwegingen van het college

Het college stelt voorop dat een rapportage als door verweerder is uitgebracht, dient te worden getoetst aan de volgende criteria:

1.                de rapportage vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het

berust;

2.                het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de

voorgelegde vraagstelling te kunnen beantwoorden;

3.                in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke

gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.                het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de

gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5.         de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college dient ten volle te toetsen of het onderzoek door de psychotherapeut/ beroepsbeoefenaar uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

Het college is van oordeel dat de klachtonderdelen 1) tot en met 4) gezamenlijk kunnen worden behandeld nu zij allen toezien op het advies dat verweerder heeft uitgebracht en betrekking hebben op de vraag wat het beste zou zijn voor E.. Het college overweegt daaromtrent als volgt.

Gelet op de aan verweerder verstrekte opdracht, zoals ook weergegeven in het rapport van 17 december 2015, was er geen noodzaak voor verweerder om ook in direct contact te treden met E. en/of hem aan een onderzoek te onderwerpen. De opdracht was gericht op de ouders en hoe zij in hun communicatie en handelen beter gericht zouden kunnen zijn op het belang van hun zoon E.. Echter, het advies van verweerder is niet beperkt gebleven tot de genoemde opdracht maar heeft zich eveneens uitgestrekt over de vraag wat het beste zou zijn voor E.. Het geven van een dergelijk advies noodzaakt ertoe om wel degelijk een onderzoek te doen naar het kind zelf en zich niet enkel te baseren op uitsluitend schriftelijke informatie, welke informatie ook niet – althans dat blijkt niet uit de rapportage – is geverifieerd door verweerder. Verweerder heeft zich bovendien onvoldoende ervan vergewist of er nog andere, eventueel recentere informatie beschikbaar was. Uit de rapportage blijkt niet dat verweerder daar onderzoek naar heeft gedaan. De enkele mededeling van anderen dat de zoon “klem” zit, is een onvoldoende basis om een advies te geven dat betrekking heeft op E.. Dit strookt ook niet met de eigen mededeling van verweerder dat de module die door de ouders werd gevolgd, erop gericht was de ouders handvatten te geven om beter zicht te krijgen op het belang van E.. Verweerder heeft zich derhalve niet gehouden aan de hem gegeven opdracht en daarmee ook niet gehouden aan voornoemde criteria. De klachtonderdelen 1) tot en met 4) zijn derhalve gegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel 5) is het college van oordeel dat deze klacht ongegrond moet worden verklaard omdat niet kan worden vastgesteld dat het verweerder is geweest die een officiële zorgmelding heeft gedaan.

De klachtonderdelen 6) en 7) kunnen naar het oordeel van het college eveneens gezamenlijk worden behandeld nu zij beide betrekking hebben op de uitlatingen van verweerder over klaagster.

Naar het oordeel van het college zijn deze klachtonderdelen gegrond. Zoals hiervoor reeds overwogen, luidde de opdracht aan verweerder te bezien wat de mogelijkheden waren dat de ouders in hun communicatie en handelen gericht kunnen zijn/leren gericht te zijn op het belang van hun zoon E.. Verweerder is met het maken van opmerkingen omtrent de psychische gesteldheid van klaagster getreden buiten de aan hem gegeven opdracht. In dat kader was verweerder, hoewel uit hoofde van zijn beroep wel bevoegd tot het geven van een klinische diagnose, niet bevoegd tot het geven van een klinische diagnose nu de module daarin niet voorziet. Bovendien heeft verweerder de diagnose op geen enkele wijze onderbouwd, is niet duidelijk welke methode van onderzoek verweerder heeft gehanteerd en kan uit het rapport niet worden opgemaakt op welke gronden en/of stukken de conclusie steunt. Verweerder heeft zelfs gemeend dat nadere informatie niet behoefde te worden opgevraagd. Naar het oordeel van het college kan een diagnose als door verweerder gesteld in ieder geval niet enkel berusten op drie dan wel vier (gezamenlijke) gesprekken met klaagster en de ex-echtgenoot.

De maatregel

Al het voorgaande in overweging nemende en gelet op het feit dat de klacht grotendeels gegrond is bevonden, is het college van oordeel dat aan verweerder een maatregel dient te worden opgelegd. Bij de oplegging van de maatregel neemt het college tevens in overweging dat verweerder enerzijds aangeeft te worden beperkt in zijn onderbouwing door de opzet van het rapport maar anderzijds wel zeer verregaande uitspraken doet en ongefundeerde conclusies trekt. Daar komt bij dat verweerder klaagster niet in de gelegenheid heeft gesteld om vooraf op het rapport te reageren, zoals te doen gebruikelijk is. Dat zulks is gedaan in het belang van het welzijn van E. en in het belang van de ouders zoals in de rapportage is opgenomen, is naar het oordeel van het college zonder nadere onderbouwing onbegrijpelijk en daarmee onzorgvuldig. Verweerder toont ten slotte nauwelijks inzicht in eigen handelen of zelfreflectie. Aan verweerder wordt de maatregel van een berisping opgelegd.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal de beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie worden aangeboden aan het tijdschrift “De Psycholoog” en aan het “Tijdschrift voor Psychotherapie”.”

3.               Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4.               Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1  De oorspronkelijke klacht van klaagster bestond uit zeven klachtonderdelen. Deze onderdelen zijn in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege weergegeven onder 3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het vijfde klachtonderdeel ongegrond verklaard, de overige klachtonderdelen gegrond verklaard en de psychotherapeut de maatregel van berisping opgelegd. De psychotherapeut is in beroep gekomen van de beslissing voor zover de klachtonderdelen 1 tot en met 4 en 6 en 7 gegrond zijn verklaard en aan hem de maatregel van berisping is opgelegd. Hij heeft verzocht deze klachtonderdelen alsnog ongegrond te verklaren en subsidiair - ingeval van een gehele of gedeeltelijke gegrondbevinding van deze klachtonderdelen, zo nodig met verbetering en aanvulling van de motivering - het opleggen van een maatregel achterwege te laten.

4.2 Klaagster heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het beroep. Klaagster heeft geen incidenteel beroep ingesteld tegen de afwijzing van de klachtonderdeel 5 zodat dit klachtonderdeel niet ter  beoordeling door het Centraal Tuchtcollege voor ligt.

Beoordeling

4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het Regionaal Tuchtcollege de schriftelijke vastlegging van het door de psychotherapeut op 10 december 2015 gegeven advies, terecht heeft getoetst aan de hand van de criteria die blijkens vaste rechtspraak (ECLI:NL:TGZCTG:2014:17) worden gehanteerd bij de beoordeling van rapportages van een arts. Deze criteria gelden - voor zover relevant - ook voor de in dit geding aan de orde zijnde rapportage van de psychotherapeut.

4.4 Ten aanzien van de eerste vier klachtonderdelen, die het Regionaal Tuchtcollege gezamenlijk heeft behandeld, onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Vast staat dat de psychotherapeut zich in zijn rapportage niet heeft beperkt tot een verslag over de hem voorgelegde onderzoeksvraag om “Middels module (v)echtscheiding bezien wat de mogelijkheden zijn dat de ouders in hun communicatie en handelen gericht kunnen zijn/leren op het belang van hun zoon E.”, maar tevens een advies heeft gegeven over het contact van E. met zijn ouders. Een ongevraagd advies over een bezoekregeling is onder omstandigheden weliswaar niet onmogelijk en soms wellicht geïndiceerd, maar een zodanig (uitzonderlijk) advies dient dan, naast een motivering waarom buiten de gegeven opdracht wordt getreden, wel te berusten op een gericht onderzoek naar alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de belangen van het kind. In het kader van zo’n gericht onderzoek is het in het algemeen ook noodzakelijk, afhankelijk van het doel van het onderzoek, de leeftijd van het kind en andere omstandigheden, het kind zelf te spreken en te (laten) onderzoeken. Een zodanig gericht onderzoek heeft de psychotherapeut in ieder geval niet verricht, zodat zijn advies reeds in zoverre een deugdelijke grondslag ontbeert. Voorts heeft de psychotherapeut in zijn advies niet op een inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet en onderbouwd waarom het in het belang van E. is dat diens contacten met zijn ouders in het vervolg alleen begeleid kunnen plaatsvinden, hetgeen feitelijk, zo moet de psychotherapeut ook hebben kunnen begrijpen, een forse beperking van de  op dat moment bestaande zorgregeling  zou inhouden. De rapportage van de psychotherapeut voldoet derhalve niet aan de hiervoor bedoelde criteria.

4.5 Met betrekking tot de - eveneens gezamenlijk behandelde - klachtonderdelen 6 en 7 onderschrijft het Centraal Tuchtcollege ook het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege, met dien verstande dat de opmerkingen van de psychotherapeut in zijn rapportage over klaagster niet aangemerkt kunnen worden als een psychiatrische diagnose in strikte zin. Deze opmerkingen kunnen wel aangemerkt worden als een kwalificatie van de psychische gesteldheid van klaagster. De psychotherapeut is tot deze kwalificatie - zodanige zorg voor decompensatie bij klaagster dat geadviseerd wordt contact met E. alleen met begeleiding te laten plaatsvinden - gekomen zonder gericht onderzoek van klaagster, zonder informatie over klaagster in te winnen bij haar zorgverleners en zonder zijn opmerkingen hierover enigszins te onderbouwen. Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de psychotherapeut aldus onzorgvuldig heeft gehandeld, te meer nu hij had kunnen weten dat zijn opmerkingen verstrekkende gevolgen voor klaagster en E. zouden kunnen hebben.

4.6 Wat betreft het beroep tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de hiervoor besproken aan de psychotherapeut verweten gedragingen van zodanige ernst en gewicht zijn dat die reeds de opgelegde maatregel van berisping rechtvaardigen. Dit betekent dat in het midden kan worden gelaten of het Regionaal Tuchtcollege, gelet op het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij het bepalen van de zwaarte van een maatregel terecht betekenis heeft toegekend aan het al dan niet tonen van inzicht in het eigen handelen ter zitting.

4.7 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van de psychotherapeut wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

verstaat dat de berisping blijft gehandhaafd;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorgjurisprudentie, Medisch Contact, “De Psycholoog” en het “Tijdschrift voor Psychotherapie met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en

drs. M.A.J. Hagenaars, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2017.

            Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.