ECLI:NL:TDIVTC:2020:4 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/120

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:4
Datum uitspraak: 27-02-2020
Datum publicatie: 28-02-2020
Zaaknummer(s): 2018/120
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Pluimveedierenarts wordt verweten nalatig te hebben gehandeld met betrekking tot de toepassing van een vaccin, bedoeld ter preventie van Newcastle Disease, door dit vaccin bewust in een van de bijsluiter afwijkende, veel lagere, ‘verdunde’, dosering op pluimveebedrijven te hebben toegepast, waarmee uiterst onverantwoordelijk is gehandeld. Voorts wordt hem verweten dat hij onjuiste gegevens op vaccinatieverklaringen invulde en dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot de verzending van monsters voor de verplichte bloedonderzoeken ter bepaling van de mate van bescherming tegen NCD. Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 8.500 en onvoorwaardelijke schorsing voor een periode van 1 jaar. Tegen de uitspraak kan beroep worden ingesteld.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                           

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Er heeft op 28 november 2019 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de gemachtigde van de klachtambtenaar is verschenen, alsook beklaagde, tezamen met zijn advocaat. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde wordt verweten verwijtbaar nalatig te hebben gehandeld met betrekking tot de toepassing van het vaccin Nobilis ND Clone 30, REG NL 1794, (hierna: Clone 30), bedoeld ter preventie van Newcastle Disease (hierna: NCD), door dit vaccin in een van de registratiebeschikking c.q. bijsluiter afwijkende en veel lagere dosering op pluimveebedrijven te hebben toegepast. Voorts wordt hem verweten dat hij in dat verband ook onjuiste gegevens op vaccinatieverklaringen invulde en dat hij tekort is geschoten met betrekking tot de verzending van monsters voor de verplichte bloedonderzoeken ter bepaling van de mate van bescherming tegen NCD. Tot slot wordt hem verweten dat hij bijwerkingen van het vaccin niet heeft gemeld bij het Bureau Diergeneesmiddelen van het CBG (College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) of bij de vergunninghouder voor het in de handel brengen van het vaccin.

2.2. De klachtambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat beklaagde met zijn handelwijze onnodige en grote risico’s heeft genomen voor de dier en volksgezondheid en heeft gevorderd hem een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,= op te leggen, alsmede hem onvoorwaardelijk te schorsen in de uitoefening van zijn beroep voor een periode van 6 maanden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het klaagschrift vloeit voort uit een onderzoek naar aanleiding van een op 19 januari 2017 bij de inlichtingen- en opsporingsdienst van de NVWA (hierna: NVWA-IOD) gedane aangifte tegen beklaagde, door twee (inmiddels voormalige) collega-dierenartsen, die, medemaat waren binnen de maatschap c.q. dierenartsenpraktijk.

3.2. Beklaagde begeleidde ten tijde van de aangifte en in de jaren ervoor ongeveer 30 pluimveehouderijen, feitelijk als enige dierenarts van de praktijk. De twee collega dierenartsen die de aangifte deden, hebben de verdenking geuit dat beklaagde opzettelijk in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften aangaande het vaccineren van pluimvee tegen NCD en de verplichte bloedonderzoeken ter beoordeling van de bescherming tegen NCD. Beklaagde zou vaccinatieverklaringen onjuist hebben opgemaakt en daarin in strijd met de waarheid hebben genoteerd dat een bepaalde (in de bijsluiter voorgeschreven) hoeveelheid van het vaccin Clone 30 op de pluimveehouderijen was toegepast, terwijl in werkelijkheid veel lagere, ‘verdunde’ doseringen werden gebruikt.

3.3. De NVWA heeft beklaagde en diverse getuigen, daaronder zijn inmiddels oud-collega’s, assistentes, medewerkers van de producent van het vaccin en een medewerker van de Gezondheidsdienst voor dieren (hierna: de GD) gehoord. Ook werd de administratie van de praktijk onder de loep genomen en is berekend dat er gedurende een reeks van jaren structureel beduidend meer Clone 30 aan pluimveehouders werd verkocht dan er door de praktijk was ingekocht c.q. aan voorraad aanwezig was. In het berechtingsrapport bevindt zich een door de NVWA gemaakt overzicht over de periode van juli 2014 tot met januari 2017, waaruit volgt, uitgaande van de doseringsvoorschriften in de bijsluiter, dat 15 miljoen meer doses waren verkocht dan er waren ingekocht.  Uit een tweede berekening over deze periode, waarbij een door beklaagde genoemde verdunning tot uitgangspunt werd genomen, bleken 3 miljoen doses meer verkocht dan ingekocht. Ook de rittenadministratie van de praktijkauto waarmee beklaagde de pluimveebedrijven bezocht leek niet kloppend. Een en ander leidde tot de verdenking dat er op bedrijven niet of met minder entstof werd gevaccineerd en dat de aantallen doses die stonden vermeld op de vaccinatieverklaringen en de facturen niet in overeenstemming waren met de waarheid.

3.4. Op 7 maart 2017, 13 juni 2017, 14 juni 2017, en 15 juni 2017 is beklaagde door de NVWA-IOD verhoord. Beklaagde heeft daarbij onder meer verklaard dat hij in bijna alle gevallen de pluimveebedrijven zelf bezocht voor de vaccinaties, maar vanwege de heftige entreactie het vaccin Clone-30 verdunde (1:5  of 1:6) en dat dit binnen de sector meer gebeurde. Beklaagde stelt hiermee welzijnsproblemen bij de te vaccineren dieren en de inzet van antibiotica te hebben voorkomen. Over de wijze van enten heeft beklaagde verklaard dat hij de kuikens in de stal sprayde en dat pluimveehouders soms zelf de enting verrichtten op dezelfde wijze of via het drinkwater. In de verklaringen staat dat beklaagde zich niet bezig hield met de inkoop van Clone- 30 en dat de reden waarom meer Clone-30 was verkocht dan dat er was ingekocht zou zijn gelegen in het feit dat veehouders een all-in prijs betaalden voor de gehele bedrijfsbegeleiding, inclusief visites, kweken, secties, uurtarieven, vaccinaties. In het berechtingsrapport dat de NVWA vervolgens heeft opgemaakt, is op basis van het verrichte onderzoek en de verklaringen van de gehoorde personen geconcludeerd dat de doseringen van de door beklaagde uitgevoerde vaccinaties waren verlaagd c.q. ‘verdund’, dat vaccinatieverklaringen niet naar waarheid waren ingevuld en dat voor de verplichte bloedonderzoeken ten behoeve van het bepalen van de bescherming tegen NCD mogelijk onjuiste bloedmonsters zijn ingezonden naar de GD.

3.5. Op basis van het onderzoek is tegen beklaagde proces-verbaal opgemaakt en heeft de NVWA tevens een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. DE BEOORDELING

4.1. De vraag die aan het college ter beoordeling voorligt is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de dieren waarvoor zijn hulp werd ingeroepen dan wel of hij op andere wijze tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, dat daardoor ernstige schade kon ontstaan voor de gezondheidszorg voor dieren, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In eerdere jurisprudentie is overigens geoordeeld dat het vroegere artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, thans artikel 4.2 lid 2 van de Wet dieren, mede wordt geacht betrekking te hebben op veterinair handelen of nalaten van dierenartsen, voor zover dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Samenloop strafrecht

4.2. Tegen beklaagde is met betrekking tot hetzelfde onderliggende feitencomplex ook strafrechtelijk vervolging ingesteld. In de strafzaak heeft de meervoudige economische kamer van de rechtbank Overijssel beklaagde op 14 november 2019 veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur, een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een voorwaardelijke ontzetting uit het beroep voor een periode van een jaar (beide voorwaardelijke straffen met een proeftijd van twee jaar), op grond van, kort gezegd, valsheid in geschrifte en het niet doseren van een vaccin volgens de bijsluiter c.q. overtreding van de Wet dieren. Tijdens de hoorzitting bij het veterinair tuchtcollege op 28 november 2019 is van de zijde van beklaagde desgevraagd verklaard dat tegen dat vonnis hoger beroep loopt, zodat de in de (individuele) strafzaak tegen beklaagde in eerste aanleg uitgesproken veroordelingen nog herroepelijk zijn en de uiteindelijke uitkomst in die strafzaak nog ongewis is. Bij partijen wordt bekend verondersteld dat ook ten aanzien van een uitspraak van dit tuchtcollege onder voorwaarden hoger beroep mogelijk is.

4.3. Hier is dus sprake van een samenloop met het strafrecht. Op basis van vaste jurisprudentie is echter mogelijk dat een zaak als hier aan de orde zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk wordt afgehandeld. Er wordt dan geen strijdigheid aangenomen met het ‘Ne bis in idem’ beginsel’. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden verschillende doelen dienen en naast elkaar kunnen worden ingezet. Het tuchtrecht heeft ten doel de goede beroepsuitoefening te waarborgen en te bevorderen. Daarbij kan rekening worden gehouden met alle facetten die eigen zijn aan de uitoefening van het vak en het handelen als goed hulpverlener, terwijl het strafrecht, dat punitatief van aard is, met concrete delictsomschrijvingen (zoals ‘valsheid in geschrifte’) en bijbehorende strafmaten werkt. Het tuchtcollege pleegt overigens in beginsel wel, in de situatie dat de tuchtklacht gegrond zou blijken, er bij een op te leggen tuchtmaatregel rekening mee te houden als reeds een onherroepelijke strafrechtelijke sanctie is opgelegd ten aanzien van hetzelfde onderliggende feitencomplex  als die waarop de tuchtzaak ziet. Van onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen is, als gezegd, op dit moment evenwel geen sprake.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht

4.4. De klacht is ingediend op 16 november 2018. Met betrekking tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend, wordt ten aanzien van de door de klachtambtenaar als overheidsinstantie aangebrachte tuchtzaken ook in aanmerking genomen de periode gelegen tussen het moment waarop een dierenarts gegronde redenen had om aan te nemen dat een tuchtprocedure zou volgen –in de visie van het college betreft dat in dit geval het moment waarop beklaagde voor het eerst door de NVWA werd gehoord, te weten op 7 maart 2017 en hem daaraan voorafgaand de cautie werd verleend en het moment van indiening van de klacht, welke periode ingevolge de huidige jurisprudentie maximaal twee jaar mag bedragen, aan welk vereiste in de onderhavige tuchtzaak is voldaan.

4.5. Hiernaast neemt het college met betrekking tot de verjaring in aanmerking de periode gelegen tussen het tijdstip waarop de verweten gedragingen zich feitelijk hebben voorgedaan en het tijdstip van indiening van de klacht. In eerdere jurisprudentie is deze termijn gemaximeerd en worden feiten die zich langer dan drie jaar voor de indiening van een klacht hebben voorgedaan buiten de beoordeling gelaten (in particuliere zaken kan bij uitzondering een langere termijn worden gehanteerd in de situatie dat een klager, als leek, redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van het klachtwaardig handelen van een dierenarts en de gevolgen ervan). Aangezien het hier een klacht van het ministerie en dus geen particuliere zaak betreft, houdt het college op basis van de huidige jurisprudentie drie jaar aan als zijnde de uiterste termijn.

4.6. Het vorenstaande brengt mee dat de in het klaagschrift vermelde vermoedens en bevindingen die betrekking hebben op de periode vóór 16 november 2015 in deze tuchtprocedure buiten de beoordeling blijven. Daaronder valt het vermoeden dat beklaagde bloedmonsters van door hem bij de eigen kliniek gehouden kippen naar het laboratorium van de GD toezond, suggererend dat dit bloedmonsters waren afkomstig van kuikens van door hem begeleide pluimveehouderijen om aldus de ‘titerbepaling’ voor die bedrijven positief te beïnvloeden en de GD te misleiden. Gebleken is dat die kippen bij of naast de kliniek in een paardenbox werden gehouden in de periode ruim vóór november 2015. Van de zijde van de klachtambtenaar is ter zitting desgevraagd bevestigd dat men bekend is met en zich kan verenigen met die ‘driejaarstermijn’, maar dat niettemin oudere feiten in het klaagschrift staan opgesomd om te illustreren dat hetgeen beklaagde wordt verweten op grote schaal gedurende lange tijd heeft plaatsgevonden.

4.7. Voor zover in verweer is aangevoerd dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk dient te worden verklaard waar het betreft de door haar gevorderde geldboete, omdat die in de visie van beklaagde niet kan bijdragen aan het doel van het tuchtrecht, te weten het waarborgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening, terwijl de strafprocedure tegen beklaagde ook kan leiden tot het opleggen van een geldboete, volgt het college de jurisprudentie van andere bij wet ingestelde tuchtcolleges, zoals het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in zaaknummer C2017.536 , waarin wordt uitgedragen dat een tuchtprocedure niet wordt gezien als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM.

4.8. In verweer is betoogd dat de klacht moet worden bezien in het licht van het ontstane conflict met twee andere maten binnen de maatschap, inmiddels oud-collega’s, die er belang bij hebben beklaagde in een kwaad daglicht te stellen en dat de klacht enkel is gebaseerd op verklaringen, die vermoedens inhouden. Hiernaast is erop gewezen dat beklaagde zijn tegenover de NVWA afgelegde verklaringen niet heeft ondertekend. Het college gaat aan deze weren voorbij. Behalve dat ook administratieve en cijfermatige gegevens aan conclusies in het berechtingsrapport hebben bijgedragen, heeft beklaagde de onderliggende feiten –voor zover in de onderhavige tuchtprocedure niet als verjaard beschouwd zowel in de schriftelijke fase van de tuchtprocedure als tijdens de mondelinge behandeling erkend, met dien verstande dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij weliswaar vergunningsvoorschriften heeft overtreden en op het punt van de verklaringen en het insturen van bloedmonsters tekort is geschoten, maar dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij frauduleus en uit het geldelijk gewin heeft gehandeld en dat hij de dier en volksgezondheid  in gevaar heeft gebracht. Terzijde is het college overigens van oordeel dat van de NVWA had mogen worden verwacht meer werk te hebben gemaakt van het laten ondertekenen van de door beklaagde afgelegde verklaringen, echter geldt anderzijds weer dat, buiten dat beklaagde feiten in de onderhavige procedure heeft erkend, hij in deze procedure ook had kunnen benoemen op welke punten de bedoelde verklaringen eventueel niet correct zijn geweest, hetgeen niet is gebeurd.

Ten aanzien van het afwijken van de doseringen in de bijsluiter

4.9. Het verleden heeft uitgewezen dat een uitbraak van pseudovogelpest (ofwel ‘Newcastle Disease’) desastreuze gevolgen kan hebben voor pluimveehouderijen, pluimveegerelateerde bedrijven, de diergezondheid, de volksgezondheid (het betreft in principe ook een zoönose) alsook ernstige economische en financiële nadelen kan hebben voor de export- en handelspositie van het land. Het is in Nederland verplicht, nadat de dieren zijn uitgekomen, ze tussen de 3e en 18e levensdag te vaccineren tegen pseudovogelpest  Verder dienen tussen dag 28 en dag 42 van 30 vleeskuikens bloedmonsters te worden genomen en naar de GD te worden ingestuurd ter bepaling van een HAR NCD-titer, die bij één van de 30 bloedmonsters 3 of hoger dient te zijn, hetgeen betekent dat de dieren in aanraking zijn geweest met het NCD-vaccin. Een en ander is thans neergelegd in Hoofdstuk 2, paragraaf 3 ‘Vaccinatie en Monitoring Newcastle Disease’ van de ‘Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s’. (hierna: de Regeling).

4.10. Meer algemeen geldt dat in Nederland diergeneesmiddelen eerst in de handel worden toegelaten nadat ze een vergunning met een registratie en (een zogeheten REG.NL-nummer), hebben gekregen. Het verlenen van een dergelijke vergunning geschiedt door het ministerie, nadat uit onderzoek van de fabrikant, (laboratoriumonderzoek, challenge-  en beschermingsproeven) een middel voor de betreffende doeldieren veilig en effectief wordt geoordeeld bij toepassing in de aangegeven en geteste doseringen. In dit geval ging het om Clone 30, een levend vaccin tegen pseudovogelpest, toe te passen bij bedrijfsmatig gehouden kippen en kalkoenen, welk vaccin binnen de pluimveesector al jarenlang bekend is en blijkens de registratiebeschikking dient te worden toegepast in een hele dan wel een halve dosis per dier, via respiratoire, oculair/intranasale of orale weg.

4.11. Beklaagde was ten tijde van de door het college in aanmerking genomen pleegperiode (vanaf november 2015) maat binnen de maatschap en begeleidde als geborgde pluimveedierenarts circa 31 pluimveebedrijven. De ‘Regeling Geborgde Pluimveedierenarts’ was toen van toepassing en met de pluimveehouders bestond aldus een ‘1-op-1 overeenkomst’, waarbij  beklaagde op de bedrijven verantwoordelijk was voor de voorgeschreven en toegepaste diergeneesmiddelen, daaronder voor de entstoffen ten behoeve van de hier in het geding zijnde verplichte vaccinatie tegen pseudovogelpest.

4.12. Uit cijfermatig onderzoek van de NVWA is gebleken dat gedurende diverse jaren door of onder verantwoordelijkheid van beklaagde door de praktijk beduidend minder van het vaccin Clone 30 werd ingekocht dan er werd verkocht. Als bijvoorbeeld wordt gekeken naar de in het berechtingsrapport opgenomen cijfermatige gegeven over de (beperkte) periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2017, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat sprake is van substantiële verschillen. Uitgaande van een dosering van een hele dosis of een halve dosis per dier, werd door de NVWA berekend dat er 5 miljoen dosis meer waren verkocht dan er waren ingekocht c.q. op voorraad waren. Bij een andersoortige berekening over deze periode, waarbij is uitgegaan van de door beklaagde genoemde verdunning van 1:5 of 1:6 (naast dat enkele pluimveehouders via drinkwater vaccineerden kennelijk met een normale dosering), was de uitkomst dat er 700.000 meer vaccins waren verkocht dan er waren ingekocht c.q. op voorraad waren. De door de NVWA gemaakte berekeningen over een langere periode (van 1 juli 2014 tot en met 31 januari 2017) laten nog veel grotere verschillen zien. Daarbij stond vast dat er geen vaccins door producenten gratis ter beschikking werden gesteld of buiten de administratie werden gehouden. Het college volgt de klachtambtenaar c.q. NVWA in de conclusie dat aan die grote discrepantie tussen de inkoop- en verkoopcijfers twee scenario’s ten grondslag konden liggen, te weten enerzijds de mogelijkheid dat op een deel van de door beklaagde begeleide pluimveebedrijven niet werd gevaccineerd tegen NCD, en anderzijds de mogelijkheid dat de vaccins op de pluimveebedrijven niet conform de bijsluiter maar in werkelijkheid met veel lagere doseringen werden toegepast. Met betrekking tot dat eerst mogelijke scenario is niet gebleken dat daar door de NVWA gericht verder onderzoek naar is gedaan en heeft beklaagde uitdrukkelijk ontkend dat hij bedrijven ‘oversloeg’. Van dat eerste scenario kan door het college dan ook niet worden uitgegaan.

4.13. Er is wél voldoende grond om er vanuit te gaan dat op de bedrijven niet conform de in de bijsluiter voorgeschreven doseringen werd gevaccineerd. Beklaagde heeft dit immers erkend en gesteld dat de vaccins door hem in veel lagere doseringen (‘verdund’) werden toegepast en dat dit welbewust en op principiële gronden gebeurde, volgens zijn verweer in doseringen van 1:5 dan wel 1:6.  Op basis van zijn eigen stellingen gaat het college er aldus vanuit dat er geen bedrijven werden overgeslagen en dat het afwijkend doseren (‘verdunnen’) usance was, immers om principiële redenen, en op alle door hem begeleide pluimveebedrijven gebeurde (behoudens bij de paar bedrijven waar de veehouders zelf via het drinkwater vaccineerden).

4.14. Het college heeft beklaagde ter zitting voorgehouden dat, als wordt uitgegaan van de cijfermatige gegevens in het dossier vanaf juli 2014, het verlaagd doseren c.q. ‘verdunnen’ in veel grotere mate moet hebben plaatsgevonden dan in verweer is betoogd en de entverhouding 1:12 kan hebben bedragen, dan toch in ieder geval rond de 1:9 of 1:10 heeft gelegen. Beklaagde heeft ter zitting toegegeven dat de dosering mede afhankelijk was van bijvoorbeeld de stalgrootte en dat de ‘verdunningen’ op bepaalde bedrijven inderdaad aanzienlijker zijn geweest. Echter, ook als van een entverhouding van 1:6  zou worden uitgegaan, is die reeds in vergaande mate afwijkend van de voorschriften in de bijsluiter. Het staat dan ook genoegzaam vast dat met betrekking tot de toepassing van het vaccin Clone 30 op de door beklaagde begeleidde pluimveehouderijen in substantiële mate is afgeweken van de doseringsvoorschriften in de bijsluiter en dat beklaagde daarmee in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 2.8 eerste lid onder c van de Wet dieren, waarin verboden is gesteld diergeneesmiddelen toe te passen in strijd met de voorschriften en beperkingen als bedoeld in 2.19 lid 3 sub a van de Wet dieren, verbonden aan de vergunning die ten behoeve van het diergeneesmiddel is verstrekt.

Met betrekking tot het verweer inzake het afwijken van de vergunningvoorschriften

4.15. Beklaagde heeft ter verdediging van zijn handelwijze aangevoerd dat hij bewust lagere doseringen toepaste, omdat bij toepassing volgens de bijsluiter een aantal dagen na de vaccinaties steeds een heftige reactie bij de kuikens optrad, in de vorm van onder meer proesten, heftige benauwdheid en naar adem happen, waardoor kuikens kwamen te overlijden, of buikvlies- of andere ontstekingen ten gevolge van secundaire bacteriële infecties ontstonden, waardoor de inzet van antibiotica vaak noodzakelijk werd. Beklaagde stelt dat deze heftige entreactie met gevolgen bij hem tot gewetensbezwaren en tot een inwendig conflict leidde, te weten tussen enerzijds zijn plicht tot naleving van vergunningsvoorschriften en anderzijds zijn plicht als dierenarts om het dierenwelzijn en de dier- en volksgezondheid te waarborgen. Om die reden stelt beklaagde in een eerdere fase bij kippen die hij bij de kliniek hield, experimenteel te hebben onderzocht of hij met minder vaccin de entreactie kon verkleinen en daarbij heeft gezocht naar een zo laag mogelijke dosering van het vaccin waarbij nog een entreactie (in de vorm van sniffen en proesten) optrad, wat voor beklaagde het teken vormde dat ze beschermd waren tegen NCD. Hiernaast werd bij de aldus gevaccineerde kuikens enkele dagen nadien bloedonderzoek gedaan, om te bezien of dat bloed  ‘vrij was van bacteriën (géén sepsis)’), hetgeen vaak het geval zou zijn geweest, waardoor volgens beklaagde gedurende de mestronde minder of geen antibiotica nodig was. Beklaagde stelt aan de hand van de uitkomsten van zijn experiment vervolgens ook op de door hem begeleidde pluimveehouderijen lagere doseringen van het vaccin te zijn gaan toepassen, hetgeen tot mildere entreacties, minder uitval en minder bacteriële infecties zou hebben geleid en het dierenwelzijn en de voedselveiligheid ten goede zou zijn gekomen, met verwijzing naar de door de overheid voorgestane reductie van het antibioticagebruik.

4.16. Het college overweegt zelf niet met de door beklaagde beschreven heftige reactie van kuikens op de vaccinatie met het middel Clone 30 bekend te zijn, noch daarover binnen de pluimveesector of anderszins, zoals middels publicaties, te hebben vernomen. Een bijwerking in die ernstige mate staat overigens ook niet in de bijsluiter vermeld. Daarin wordt enkel gemeld ‘dat een geringe en voorbijgaande vaccinatiereactie kan voorkomen’ zoals die overigens ook bij andere vaccinaties met leven vaccin tegen respiratoire ziektes bekend en niet ongewoon is. Het blijft daarmee bij een (per saldo ‘blote’) stelling, waar door beklaagde geen verdere onderbouwing aan is gegeven, bijvoorbeeld in de vorm van bijval van deskundigen of aan de hand van een bedrijfsdossier, waaruit de problematiek zou blijken. Als de entreactie zo hevig is geweest als door beklaagde is gesteld, dan had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen dat dit door beklaagde breder was uitgedragen en zou dit binnen de beroepsgroep of bij de producent, de GD of het CBG bekend zijn geweest, hetgeen niet het geval is gebleken. In het kader van het melden van ernstige bijwerkingen van een diergeneesmiddel door een dierenarts heeft de klachtambtenaar nog gewezen op de artikelen 6.2 van het Besluit diergeneesmiddelen en op artikel 6.5 van de Regeling diergeneesmiddelen.

4.17. Als zou worden uitgegaan  van de situatie dat het volgen van de doseringsvoorschriften in de bijsluiter gewetensbezwaren bij beklaagde opleverde, had door hem kunnen worden getracht om over te stappen naar mogelijk minder bezwarende alternatieven als het vaccin Avinew Neo REG NL 117276, de toepassing van Clone 30 via een andere toedieningswijze of door een voorafgaande vaccinatie met het door de producent ontwikkelde milde NCD-vaccin, Nobilis ND C2. Niet gebleken is dat beklaagde serieus alternatieven heeft uitgeprobeerd en waar in verweer is gesteld dat hij Clone 30 inmiddels wel conform de doseringsvoorschriften toepast, heeft het daarvoor opzij moeten zetten van de gestelde principiële gewetensbezwaren ook na die gedragswijziging kennelijk niet geleid tot het binnen de sector aan de kaak stellen van de gestelde problematiek of het alsnog doen van een melding bij de producent of het bureau diergeneesmiddelen van het CBG. De problematiek zou dan ook thans nog opgeld doen, hetgeen echter niet is gesteld. Voor zover beklaagde heeft aangevoerd dat aan zijn afwijkende werkwijze geen financiële motieven ten grondslag lagen, wordt volstaan met de constatering dat over diverse jaren een substantiële discrepantie is geconstateerd tussen de hoeveelheid ingekocht vaccin en de hoeveelheid verkocht vaccin, hetgeen financieel voordeel impliceert, ook al zouden veehouders een all-in prijs hebben betaald voor de gehele bedrijfsbegeleiding.

4.18. Op grond van het voorgaande zijn geen valide rechtvaardigingsgronden voor de van de vergunningsvoorschriften afwijkende handelwijze aangetoond, noch aannemelijk geworden, noch heeft beklaagde het college kunnen overtuigen van zijn gewetensbezwaren.  Het college is verder van oordeel dat de handelwijze van beklaagde in hoge mate onverantwoordelijk en risicovol is geweest. Bedenkelijk oordeelt het college dat beklaagde, in zijn hoedanigheid van dierenarts, kennelijk veronderstelt dat de door hem met een substantieel verdund vaccin behandelde dieren beschermd zouden zijn geweest tegen NCD. Zoal juist zou zijn dat hij in het verleden experimenteerde met bij de kliniek gehouden dieren en hij daarbij heeft geconstateerd dat kuikens bij een aanzienlijk lagere dosering nog een entreactie vertoonden (in de vorm van sniffen, proesten),  kan een dergelijke reactie niet dienen als bewijs voor de conclusie dat de dieren daarmee voldoende antistoffen aanmaakten en beschermd waren tegen NCD. Het betekent hoogstens dat de gevaccineerde dieren met het vaccin (of een ander op de praktijk rondwarend virus) in aanraking zijn gekomen, maar niet dat ze beschermd waren tegen NCD, hetgeen op geheel andere wijze moet worden aangetoond, namelijk door middel van challengeproeven onder laboratoriumomstandigheden, zoals ook is vereist bij registraties van vaccins.

4.19. Hoewel op zichzelf niet onjuist is, zoals beklaagde heeft betoogd, dat daadwerkelijke bescherming tegen NCD ook afhangt van de deugdelijkheid en kwaliteit waarmee wordt gevaccineerd (‘sprayen’ en het raken van het respiratieapparaat vergt precisie), mag in redelijkheid worden aangenomen dat een (pluimvee)dierenarts hiertoe in staat is. Verder mag, als de dieren correct worden gevaccineerd volgens de doseringsvoorschriften in de bijsluiter, bescherming tegen NCD gewaarborgd worden verondersteld. Immers is dit middels onderzoek van de producent –inclusief challengeproeven en beschermingsonderzoeken wetenschappelijk getest en de resultaten daarvan hebben de basis gevormd voor de overheid om het middel in die geteste dosering veilig en effectief te oordelen en een vergunning te verstrekken om het vaccin in de handel te brengen. Die bescherming was absoluut niet gewaarborgd bij het toepassen van substantieel lagere doseringen en beklaagde mocht daar dan ook niet vanuit gaan. Het is niet aan de dierenarts om eigenstandig af te wijken van voorgeschreven doseringen, die gebaseerd zijn op onderzoek naar veiligheid en werkzaamheid,  zeker niet in de vergaande mate waarin dit hier is gebeurd. Ondanks de spijtbetuiging van beklaagde ter zitting, kan zijn argumentatie voor het afwijken van de bijsluiter door het college niet anders dan als onjuist en zéér lichtzinnig worden gekwalificeerd en is de gegeven motivering met name kwalijk, omdat in de gedingstukken, noch tijdens de hoorzitting  is gebleken van een bij beklaagde daadwerkelijk aanwezig besef van de risico’s die er met deze handelwijze zijn genomen en welke grote belangen daarmee in de waagschaal zijn gesteld. Dat er op de bedrijven in kwestie geen pseudovogelpest is uitgebroken doet hier niet aan af.

Ten aanzien van de vaccinatieverklaringen

4.20. Het college passeert het beroep van beklaagde op artikel 94 b lid 1 en lid 3 van de Regeling, waarin met zoveel woorden is bepaald dat de dierhouder verantwoordelijk is voor het vaccineren van zijn pluimvee tegen de pseudovogelpest en dat deze onmiddellijk na de vaccinatie een vaccinatieverklaring dient in te vullen. Die invulling had beklaagde immers als geborgde pluimveedierenarts op zich genomen en voor de juistheid ervan was hij (mede)verantwoordelijk, al was het alleen maar omdat een dergelijke verklaring zijn ondertekening en daarmee goedkeuring van zowel de veehouder als de dierenarts vereist. In die zin kan beklaagde zich naar het oordeel van het college niet achter de veehouder verschuilen. Verder blijkt uit het berechtingsrapport dat niet alle veehouders wisten dat er op hun bedrijven in veel lagere doseringen werd gevaccineerd tegen NCD althans dat minder entstof werd toegepast dan gefactureerd, op grond waarvan manco’s in verklaringen de veehouder in redelijkheid niet kunnen worden tegengeworpen.  

4.21. Dat uit praktisch oogpunt bepaalde standaardgegevens op de verklaringen tevoren reeds worden ingevuld, waarbij te denken valt aan de naam van de pluimveehouderij, de naam van de dierenarts, het toe te passen vaccin, het aantal stallen met aantallen dieren, is in de visie van het tuchtcollege niet direct tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ten aanzien van het tevoren invullen van de vaccinatiedatum ligt dit naar het oordeel van het college anders. Dit is onwenselijk en werkt onzorgvuldigheid in de hand, hetgeen hier ook feitelijk het geval is gebleken. Beklaagde heeft gesteld dat hij wel eens een afgesproken en reeds op de verklaring ingevulde vaccinatiedatum op het laatste moment heeft uitgesteld naar een latere dag en dan achteraf vergat op het vaccinatieformulier de werkelijke uitvoeringsdatum te vermelden. Beklaagde heeft verder erkend dat een verkeerd registratienummer van het vaccin Clone 30 op verklaringen stond vermeld en dat hij steeds eenzelfde batchnummer invulde, terwijl dit een nummer is dat periodiek wijzigt. Door beklaagde werd op vaccinatieverklaringen kennelijk ook standaard bij  methode ‘spray’ ingevuld, terwijl het vaccin ook wel eens via het drinkwater werd toegepast. De klachtambtenaar heeft er verder op gewezen dat in de administratie van beklaagde doordrukken van vaccinatieverklaringen zijn aangetroffen met alleen de handtekening van beklaagde en niet die van de veehouder. De onjuistheden en met name het achteraf nalaten een vaccinatieverklaring (zoals met betrekking tot de juiste vaccinatiedatum) te corrigeren worden door het college tuchtrechtelijk verwijtbaar geoordeeld en in de bagatellisering van deze onjuistheden gaat het college niet mee, mede in aanmerking genomen dat dit ook voor toezichthoudende instanties tot onwerkbare situaties leidt.

4.22. Het college stelt vast dat door de klachtambtenaar enkel 4 (onduidelijk leesbare) vaccinatieverklaringen in het geding zijn gebracht, die bovendien lijken te stammen uit het jaar 2017, het jaar waarin in januari de aangifte door de medematen werd gedaan, zodat het zeer de vraag is of deze wel representatief en bruikbaar zijn in de onderhavige procedure. Het college zal moeten oordelen op basis van het berechtingsrapport en heeft geen andere vaccinatieverklaringen in het dossier aangetroffen om deze zelf te kunnen toetsen.  Het college neemt op basis de eigen stellingen van beklaagde tot uitgangspunt dat hij geen bedrijven ‘oversloeg’ en dat op alle door hem begeleide pluimveebedrijven het vaccin Clone 30 werd toegepast in een substantieel lagere (‘verdunde’) dosering dan in de bijsluiter werd voorgeschreven, met een uitzondering voor enkele veehouders, die zelf vaccineerden. Op grond van de inhoud van de stukken en de ook uit de strafzaak gebleken erkenning ervan, gaat het college er vanuit  dat beklaagde  vaccinatieverklaringen niet conform de waarheid invulde en dat hij met daarop ingevulde gegevens ten onrechte heeft doen voorkomen dat het vaccin op de betrokken bedrijven is toegepast conform de doseringsvoorschriften in de bijsluiter (een dosis of een halve dosis), terwijl daar in werkelijkheid in substantiële mate van werd afgeweken (sowieso 1:5, maar ook in aanzienlijkere mate). Dit valt beklaagde ernstig aan te rekenen. In eerdere jurisprudentie is meermaals uitgedragen dat aan verklaringen van dierenartsen in het economisch en maatschappelijk verkeer veel waarde wordt gehecht en dat daar op moet kunnen worden vertrouwd en het door een dierenarts bewust onjuist invullen van diergeneeskundige verklaringen de geloofwaardigheid van het systeem van de diergezondheidszorg in diskrediet brengt.

Ten aanzien van het niet tijdig inleveren van bloedmonsters

4.23. Voor zover in de stukken wordt gesteld of gesuggereerd dat beklaagde (in de periode nadat hij bij de kliniek kippen hield) bij zijn eigen particuliere woning eveneens kippen hield en bij deze kippen afgenomen bloedmonsters naar de GD werden opgestuurd als NCD-monsters van door hem begeleide pluimveehouderijen, is dit betwist en kan die stelling niet bewezen worden geacht. Dit geldt ook voor zover van de zijde van de klachtambtenaar c.q. de NVWA is aangegeven dat bij verhoren naar voren is gekomen dat met hetzelfde doel pluimveehouders soms kippen naar de praktijk brachten. Bij gebrek aan onderliggend toereikend bewijs kan naar het oordeel van het college niet als vast staand worden aangenomen dat dit gebeurde in het kader van de ‘titerbepaling’ NCD. Beklaagde heeft erkend dat er soms kippen door veehouders naar de praktijk werden gebracht, maar gesteld dat dit om andere redenen gebeurde, zoals voor sectie, bloedafname voor IB titer of voor de bepaling van het tijdstip van de Gumboro vaccinatie.

4.24. Voor wat betreft de hem verweten onzorgvuldigheden bij het insturen van bloedmonsters, kan beklaagde zich naar het oordeel van het college niet verschuilen achter het feit dat het strikt genomen de pluimveehouder is die er zorg voor dient te dragen de bloedmonsters tijdig naar de GD te sturen. Het college gaat in die zin voorbij aan het verweer dat het (op grond van artikel 94e lid 1 en lid 3 van de Regeling) aan de veehouder is bloed bij zijn kippen af te laten nemen (ingevolge artikel 94 h van tenminste 30 dieren per koppel in de periode van 4 tot 6 weken na het uitkomen) en dit te laten onderzoeken op de werking van de vaccinatie, en dat bloed uiterlijk de werkdag na de dag waarop het is afgenomen aan te leveren bij de GD. Ook deze taak had beklaagde zich immers als geborgde pluimveedierenarts op de bedrijven toegeëigend en het past niet bloedmonsters als dierenarts voor een begeleide veehouderij zelf te bewaren, en vervolgens achteraf de schuld en verantwoordelijkheid van het niet tijdig insturen ervan naar de GD bij de veehouder te leggen. Gebleken is dat beklaagde afgenomen bloedmonsters in de koelkast van de kliniek of in de koelkast van zijn eigen woning bewaarde, met de bedoeling om ze samen met inzendformulieren op te sturen naar de GD. Beklaagde heeft erkend hierin onzorgvuldig te zijn geweest en dat hij bloedmonsters niet of niet tijdig instuurde en daar zo nu en dan ook door een medewerkster van de GD op werd geattendeerd en aangesproken. Ook dit is naar het oordeel van het college niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest en valt beklaagde aan te rekenen. Met name nu het gaat om het testen van bloedmonsters in het kader van een aangifteplichtige ziekte, had van beklaagde meer zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid mogen worden verwacht. Een dergelijke onverantwoordelijke houding werkt voorts belemmerend voor toezichthoudende instanties. Ook op dit punt is de klacht gegrond. Het college gaat overigens voorbij aan de stelling dat de begeleide bedrijven aan de minimale titereis voldeden, al was het alleen maar omdat daarin voor het tuchtcollege op geen enkele wijze inzicht is gegeven, voorts in aanmerking genomen de gebleken slordigheid c.q. onzorgvuldigheid waarmee beklaagde sowieso met het insturen van bloedmonsters omging en de geuite twijfels daarover in het berechtingsrapport, het feit dat beklaagde heeft verklaard dat de verdunningen soms in veel aanzienlijker mate plaatsvonden dan in verweer is gesteld, naast dat een en ander er simpelweg niet aan afdoet dat het afwijken van de doseringsvoorschriften ongeoorloofd was en dat er vanuit moet worden gegaan dat met de in de bijsluiter genoemde doseringen bescherming tegen NCD is gewaarborgd en dat dit voor andere zelfbedachte verdere ‘verdunningen’ niet zeker is en het ook niet aan beklaagde maar aan de overheid is de regels in deze te bepalen.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel

4.25. Op grond van het  voorgaande is de klacht gegrond, in die zin dat beklaagde kan worden verweten met betrekking tot de toepassing van het vaccin Clone-30 in substantiële mate van doseringsvoorschriften in de bijsluiter te zijn afgeweken en dat hij ook ten aanzien van de ingevulde vaccinatieverklaringen en het insturen van de bloedmonsters tekort is geschoten. Verder had in de rede gelegen van de beweerdelijke heftige bijwerking van het hier in het geding zijnde vaccin melding te maken bij daartoe  aangewezen instanties. Het college oordeelt het van de doseringsvoorschriften in de bijsluiter afwijkend vaccineren op de wijze zoals dat hier is gebeurd uiterst onverantwoordelijk, waarmee het aanzien van de beroepsgroep is geschaad en welke handelwijze ernstige gevolgen zou kunnen hebben gehad  waar het betreft de diergezondheid en de volksgezondheid, maar ook waar het gaat om de belangen van de pluimveehouderijen, pluimveegerelateerde veehouderijen en de handels- en exportpositie van het land. Newcastle Disease is een aangifteplichtige ziekte waarvoor in Nederland een vaccinatieverplichting geldt en aan de dierenarts is een grote verantwoordelijkheid toegekend met betrekking tot de levering van NCD-vaccins, de juiste toepassing ervan en de borging van de monstername voor de verplichte bloedonderzoeken waarmee noodzakelijke controle op vaccinatie en bescherming wordt uitgevoerd. Het college rekent beklaagde zijn handelwijze ernstig aan, temeer omdat niet is gebleken van het besef dat zijn werkwijze absoluut onverantwoordelijk is geweest en grote nadelige gevolgen zou kunnen hebben gehad.

4.26. Deze zaak bevestigt de eerder gebleken lichtvaardige en onverantwoordelijke houding van beklaagde met betrekking tot de toepassing van diergeneesmiddelen. Bij uitspraak met  zaaknummer 2005/106 werd beklaagde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke boete van € 2.250, wegens zijn rol in een kwestie waarbij een pluimveehouder vier dagen voor de slacht bij zijn kuikens Natriumsalicaat toediende, maar dit bewust niet vermeldde op het ante mortem formulier voor het slachthuis, om aldus wachttermijnen te omzeilen. Bij uitspraak met het zaaknummer 2012/135 werd beklaagde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke boete van € 3.500 in verband met onder meer het zonder gebleken veterinaire noodzaak preventief voorschrijven van startkuren met een derde keuze antibioticum (Lanflox, REG NL 10503), zijnde een van de ‘kritische’ antibiotica, waarvan de werkzaamheid geborgd dient  te blijven voor de humane geneeskunde, waar ze als laatste redmiddel worden ingezet tegen multiresistente bacteriën.   Daar komt nu de onderhavige zaak bij, die er andermaal op wijst dat beklaagde verwijtbaar nalatig en zonder valide argumenten van voorschriften afwijkt, waarin een patroon valt waar te nemen. Alles bijeengenomen acht het college de volgende maatregelen passend en geboden.

5. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond, in voege als in 4.25 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 8.500, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren;

schorst beklaagde -onvoorwaardelijk- in de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen voor een periode van een jaar, overeenkomstig artikel 8:31 eerste lid, onderdeel e, van de Wet dieren;

waarbij beide maatregelen ingaan vanaf de dag dat de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.