ECLI:NL:TADRAMS:2018:90 Raad van Discipline Amsterdam 18-235/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:90
Datum uitspraak: 30-04-2018
Datum publicatie: 03-05-2018
Zaaknummer(s): 18-235/A/NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop (46g lid 1 sub a Advocatenwet), en voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  30 april 2018

in de zaak 18-235/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 29 maart 2018 met kenmerk mb/md/17-373, door de raad ontvangen op 30 maart 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 In 2000 heeft klager een drietal aan de Plantage Muidergracht te Amsterdam gelegen panden verworven, welke panden in 2006 aan de echtgenote van klager zijn overgedragen. Op 10 augustus 2009 heeft Allicht Electrotechniek V.O.F. (hierna: Allicht) klager voor de rechtbank gedagvaard, in verband met een vordering ter zake in opdracht van klager verrichtte werkzaamheden in appartementen aan de Plantage Muidergracht te Amsterdam. In dit geschil heeft verweerder klager bijgestaan als advocaat.

1.2 Op 23 januari 2013 heeft de rechtbank vonnis gewezen, waarbij klager is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 82.839,52 aan Allicht, te vermeerderen met rente en kosten. Verweerder heeft namens klager hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

1.3 Op 20 september 2013, 24 december 2013 en 10 april 2014 is op verzoek van Allicht ten laste van klager executoriaal derdenbeslag gelegd onder C&I Holland B.V.

1.4 Op 6 mei 2014 heeft het hof arrest gewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Per e-mail van 7 mei heeft verweerder een afschrift van dit arrest aan klager toegezonden, waarbij verweerder klager het volgende heeft medegedeeld:

“Ter zitting van het gerechtshof Amsterdam van 6 mei 2014 werd een arrest gewezen op het door u ingestelde hoger beroep tegen het veroordelende vonnis van de rechtbank van 23 januari 2013. Bijgaand een scan daarvan. Het vonnis werd door het gerechtshof bekrachtigd – in hoofdzaak voor zover dat de berekening van de rente betreft op grond van de overweging dat het gerechtshof meent dat – door partijen algemene voorwaarden van de de ALIB 92 op de overeenkomst van toepassing werd verklaard terwijl er door [klager] op dat moment geen uitdrukkelijk voorbehoud werd gemaakt en omdat [klager] – volgens het gerechtshof de opdracht aan Allicht niet als consument maar als professionele partij hebt verstrekt. De vraag waarom de rechter meent dat u “niet consument” bent blijkt op zich zelf niet uit het arrest. Daarnaast meent het gerechtshof dat de door Allicht opgevoerde uren / werkzaamheden door u bij precisering hadden moeten worden betwist en nu dit niet gebeurd is wordt het vonnis ook op die grond bekrachtigd. U werd in de proceskosten veroordeeld.

Nu het gerechtshof meent dat de ALIB van toepassing werd verklaard, u geen nadrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de in de ALIB overeengekomen rente en u als “niet consument” wordt gekwalificeerd is de – door de rechtbank vastgestelde rente terecht, aldus het gerechtshof. Daarnaast mocht Allicht opgave/specificatie doen van de uren/werkzaamheden zoals zij gedaan heeft.

U kunt tegen dit arrest binnen een termijn van 3 maanden na 6 mei 2014 beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden waartoe u een cassatieadvocaat dient te consulteren. Ik zal geen cassatie instellen.”

1.5 Nadien heeft er tussen klager en verweerder op verschillende momenten contact plaatsgevonden met betrekking tot de betaling van openstaande declaraties.

1.6 Op 10 juni 2014 heeft Allicht klager, zijn echtgenote en C&I Holland B.V. voor de rechtbank gedagvaard. Klager en zijn echtgenote zijn in die procedure niet verschenen. Op 21 januari 2015 is er vonnis gewezen, waarbij C&I Holland B.V. is veroordeeld tot (onder meer) betaling van € 125.000 aan Allicht uit hoofde van het onder C&I Holland B.V. gelegde executoriaal derdenbeslag (zie hiervoor onder paragraaf 1.3).

1.7 Op 27 en 28 juli 2017 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen klager en verweerder, waarbij is gesproken over het vonnis van 21 januari 2015 (zie hiervoor onder paragraaf 1.6) en de openstaande (rente-)vordering van Allicht op klager.

1.8 Per e-mail van 2 augustus 2017 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld.

1.9 Bij brief van 3 oktober 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) zich volledig aan de zaak van klager heeft onttrokken en niets meer heeft gedaan;

b) klager in onwetendheid heeft gelaten over de afloop van de zaak;

c) aan verzoeken van klager niet heeft voldaan.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Klager verwijt verweerder dat hij zich volledig aan de zaak van klager heeft onttrokken en niets meer heeft gedaan.

4.2 Verweerder voert aan dat er na 7 mei 2014 tussen klager en verweerder niet meer inhoudelijk over de zaak is gesproken, maar er enkel nog contact heeft plaatsgevonden over de onbetaald gebleven declaraties.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Verweerder heeft klager bij e-mail van 7 mei 2014 duidelijk gemaakt dat de zaak in hoger beroep was afgerond en dat verweerder een eventueel cassatieberoep niet voor hem zou behandelen (zie hiervoor onder paragraaf 1.4). Daarmee had klager duidelijk moeten zijn dat de werkzaamheden van verweerder tot een einde waren gekomen. De termijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is dus uiterlijk op die datum gaan lopen. Door pas op 3 oktober 2017 zijn klacht in te dienen, heeft klager de in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn overschreden. Op grond van artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet is deze termijnoverschrijding verschoonbaar indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. Dat klager de e-mail van 7 mei 2014 niet of later zou hebben ontvangen is gesteld noch gebleken. Klager is derhalve niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a).

Ad klachtonderdeel b)

4.4 Klager verwijt verweerder dat hij klager in onwetendheid heeft gelaten over de afloop van de zaak. Ter toelichting voert klager aan dat hij er in 2017 achter kwam dat er nog een openstaande (rente-)vordering van Allicht op klager bleek te zijn. Dit terwijl klager er vanuit ging dat er finale kwijting door verweerder zou zijn afgesproken en met de betaling van het bedrag van € 125.000 aan Allicht alles zou zijn voldaan.

4.5 Verweerder betwist dit. Verweerder voert aan dat er tussen 10 januari 2014 en 15 januari 2014 tussen verweerder en de advocaat van Allicht is gecorrespondeerd over een te treffen minnelijke regeling waarbij klager (onder meer) een bedrag van € 125.000 zou betalen, maar dat dit uiteindelijk niet tot overeenstemming heeft geleid omdat partijen het niet eens konden worden over de voorwaarden. In de e-mail van 7 mei 2014 heeft verweerder klager geïnformeerd omtrent het arrest van 6 mei 2014, waarbij in het bijzonder is gewezen op de overwegingen ten aanzien van de bevoegdheid van Allicht tot berekening van rente. Verweerder heeft geen bemoeienis gehad bij de betaling van C&I Holland B.V. uit hoofde van het gelegde derdenbeslag en had daarbij dus ook geen finale kwijting kunnen bedingen.

4.6 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft in zijn e-mail van 7 mei 2014 een toelichting gegeven op het door het hof gewezen arrest, waarbij verweerder heeft aangegeven dat het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de berekening van de rente was bekrachtigd. Daaruit volgt dat er op dat moment een (rente-)vordering was van Allicht op klager. Voor zover klager erover klaagt dat verweerder hierover in zijn e-mail van 7 mei 2014 niet duidelijk is geweest, geldt dat klager niet-ontvankelijk is vanwege tijdsverloop (zie hiervoor onder paragraaf 4.3). Voor zover klager erover klaagt dat verweerder geen finale kwijting heeft bedongen bij de - na het vonnis van 21 januari 2015 (zie hiervoor onder paragraaf 1.6) - door C&I Holland aan Allicht gedane betaling van € 125.000, geldt dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat hij na 7 mei 2014 geen opdracht meer van klager heeft aanvaard of gekregen en dus ook geen bemoeienis heeft gehad met verdere procedures van klager of de betaling van C&I Holland B.V. uit hoofde van het gelegde derdenbeslag. Klager heeft niet onderbouwd waarom van verweerder desalniettemin had mogen worden verwacht dat hij zich hier wel mee zou hebben bemoeid. In zoverre is klachtonderdeel b) daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Klager verwijt verweerder dat hij aan verzoeken van klager niet heeft voldaan. Ter toelichting stelt klager dat hij de openstaande declaraties contant op het kantoor van verweerder heeft voldaan en daarbij met verweerder heeft afgesproken dat er niets meer openstond.

4.8 Verweerder betwist dat er declaraties contant op kantoor zijn betaald en/of dat er zou zijn afgesproken dat er niets meer hoefde te worden betaald.

4.9 De voorzitter overweegt als volgt. Klager heeft zijn stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet onderbouwd. In dit soort gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat is met betrekking tot dit klachtonderdeel niet het geval. Klachtonderdeel c) is daarom kennelijk ongegrond.

4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klager, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a) en (deels) in klachtonderdeel b), en klachtonderdeel b) (voor het overige) en klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klager, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

klager, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, deels niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b), en klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, voor het overige kennelijk ongegrond (zie hiervoor onder paragraaf 4.6);

klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 30 april 2018.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 30 april 2018 verzonden.