ECLI:NL:TADRAMS:2015:250 Raad van Discipline Amsterdam 15-140A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2015:250
Datum uitspraak: 17-11-2015
Datum publicatie: 17-11-2015
Zaaknummer(s): 15-140A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat van de wederpartij. De raad is van oordeel dat geen sprake is van onnodig grievende uitlatingen. Verweerder heeft evenwel tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door tijdens een pleidooi te suggereren dat hij persoonlijke kennis over klagers had, terwijl dat in werkelijkheid niet zo bleek te zijn. Waarschuwing en kostenveroordeling.

Beslissing van 17 november 2015

in de zaak 15-140A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 3 maart 2015 hebben klagers zich bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam beklaagd over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 4 juni 2015 met kenmerk 4015-0164, door de raad ontvangen op 5 juni 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 21 september 2015 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de genoemde brief van de deken aan de raad;

- de stukken 1 tot en met 18 genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klager en de moeder van een kind van klager (hierna: de moeder) zijn verwikkeld in juridische procedures aangaande een door de moeder ingediend verzoek tot kinderalimentatie. De moeder is in die procedures bijgestaan door verweerder.

2.3 Op 14 augustus 2014 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling heeft verweerder onder meer het volgende verklaard:

“Ik ken de man al heel lang. Hij heeft in de horeca gezeten en is creatief met geld. Dat is blijkbaar uitgekomen. Waar het vandaag om gaat is dat de man getrouwd [is]. Zijn echtgenoot heeft hij ontmoet in […]. Formeel ontvangen ze een bijstandsuitkering, maar de echtgenoot van de man werkt nog […]. Formeel hebben ze niets, materieel ligt het anders. De man is recent zes weken naar Curaçao geweest, dat kan niet van een bijstandsuitkering. De gemeente en de bewindvoerder weten dit niet. Er is sprake van auto’s en luxe levens. Ik hoor u vragen hoe ik dit weet. De vrouw woont in Mijdrecht. De buren van de vrouw zitten in het netwerk van de man. Van hen heeft de vrouw dit gehoord. Het geeft ook allemaal niet, maar de uitkering is speelgeld, een toetje.”

2.4 Bij beschikking van 3 september 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende vaststond dat op klager de WSNP nog steeds van toepassing was. De rechtbank heeft het verzoek daarom afgewezen.

2.5 De moeder is in beroep gekomen van de beschikking. Een passage uit de memorie van grieven luidt – voor zover relevant – als volgt:

“Ten onrechte gaat de rechtbank er volledig aan voorbij dat de man samenwoont met een verdienende partner. […] en de partner van de man is nooit gestopt met het werken aldaar. Ook niet tijdens de WSNP.

De partner van de man betaalde en betaalt alles. Zodat de man feitelijk geen kosten van bestaan heeft en er niet sprake is (geweest) van ‘een NIB situatie’. Uitgaande van deze situatie kon de bijdrage van en voor het kind altijd betaald blijven worden (…).

Dat de man geld heeft blijkt ook wel door het door de man in de zomer van 2014 vier weken op vakantie naar Curaçao gaan! Dit terwijl de partner van de man thuis, te Rotterdam, bleef.”

2.6 Bij beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2015 is de beschikking van de rechtbank van 3 september 2014 vernietigd. Klager is veroordeeld om met ingang van 10 maart 2014 maandelijks voor een bedrag van € 25,-- bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind.

2.7 Bij brief van 3 maart 2015 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) in de procedure bij de rechtbank namens zijn cliënte bij de mondelinge behandeling op 14 augustus 2014 diverse beledigende en onjuiste uitlatingen over klagers heeft gedaan;

b) ook in de procedure bij het Hof Arnhem/Leeuwarden uitlatingen heeft gedaan die als beledigend kunnen worden aangemerkt.

3.2 Klagers stellen ter onderbouwing van hun klacht dat verweerder zijn kennis van onwaarheden heeft verkregen van zijn voormalig kantoorgenoot, advocaat R.

4 VERWEER

4.1 Verweerder meent dat de klacht ongegrond is en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De uitlatingen die verweerder heeft gedaan, zijn gebaseerd op hetgeen zijn cliënte aan hem heeft medegedeeld en op stukken die hij van zijn cliënte heeft gekregen. Die stukken zien op eerdere procedures. Verweerder is slechts spreekbuis van zijn cliënte geweest. Verweerder heeft geen contact gehad met R. over deze zaak, aldus – steeds – verweerder

5 BEOORDELING

5.1 Het is vaste jurisprudentie van het hof van discipline dat bij de beoordeling van een klacht over het optreden van de advocaat van de tegenpartij ervan behoort te worden uitgegaan, dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt, en dat deze vrijheid niet ten gunste van een tegenpartij mag worden beknot. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.2 De raad stelt vast dat het betoog van verweerder – gevoerd tijdens de mondelinge behandeling op 14 augustus 2014 – een persoonlijk deel kent. Verweerder verklaart uitdrukkelijk dat hij de wederpartij zelf, persoonlijk, kent. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat zijn cliënte in bewijsnood verkeerde. Met zijn opmerking “ik ken de man al heel lang …” heeft verweerder het bewijs willen aanvullen, aldus verweerder.

5.3 Indien en voor zover het klachtonderdeel betrekking heeft op de uitlatingen die verweerder namens zichzelf heeft gedaan, overweegt de raad als volgt. De raad is van oordeel dat het een advocaat niet past om dergelijke persoonlijke uitlatingen te doen. Dat geldt temeer nu de (vergaande) uitlatingen geen steun vinden in de feiten. Verweerder heeft met zijn opmerking gesuggereerd persoonlijke kennis te hebben die hij in werkelijkheid niet had.

5.4 Een advocaat dient zijn woorden zo te kiezen dat duidelijk is dat hij de standpunten van zijn cliënt vertolkt. De raad ziet niet in welk doel is gediend met verweerders persoonlijke uitlatingen – het is immers volgens verweerder bij stellen gebleven omdat er geen bewijs was – terwijl de belangen van klagers mogelijkerwijs zouden kunnen worden geschaad. Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel a) voor zover het ziet op de persoonlijke uitlatingen van verweerder, gegrond is.

5.5 Voor zover het klachtonderdeel zich richt tegen de uitlatingen die verweerder namens zijn cliënte heeft gedaan, overweegt de raad als volgt. Verweerder mocht afgaan op de informatie van zijn cliënte nu niet is gebleken dat hij aan de juistheid daarvan behoefde te twijfelen. Het enkele feit dat klagers de uitlatingen als onnodig grievend hebben ervaren, betekent niet dat de uitlatingen ook naar objectieve maatstaven als onnodig grievend moeten worden gekwalificeerd. De Raad is van oordeel dat verweerder de grens van wat hem vrijstaat om de belangen van zijn cliënte te behartigen met deze mededeling niet heeft overschreden. De procedure handelde over de vraag of de man over vrij besteedbaar inkomen beschikte. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door aandacht te vragen voor mogelijke inkomstenbronnen. De genoemde passage is naar objectieve maatstaven bezien niet onnodig grievend. Dit onderdeel van klachtonderdeel a) is derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.6 Verweerder heeft de stelling dat de onwaarheden zouden zijn verkregen van zijn voormalig kantoorgenoot R., gemotiveerd betwist. Tegenover die betwisting hebben klagers onvoldoende gesteld waaruit het tegendeel kan worden afgeleid. De raad houdt het er aldus voor dat verweerder zijn informatie van zijn cliënte heeft verkregen.

5.7 Nu klachtonderdeel b) overigens op dezelfde uitlatingen ziet als de uitlatingen zoals hiervoor onder klachtonderdeel a) zijn besproken – alleen dan gedaan in hoger beroep – verwijst de raad voor zijn motivering op dit punt naar overweging 5.5. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door tijdens een pleidooi uitlatingen over klagers te doen alsof deze zijn gebaseerd op persoonlijke kennis van verweerder terwijl dit laatste niet het geval is. De raad rekent het verweerder aan dat hij de – geen kenbaar doel dienende – uitlatingen heeft gedaan zonder dat ze steun vinden in de feiten. Gelet daarop acht de raad de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, moet verweerder het door klagers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast termen aanwezig om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klagers in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 50,00 aan reiskosten.

7.3 De raad ziet eveneens termen aanwezig om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000 en moeten binnen een maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling zaaknummer 15-140A”.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond in de zin als hiervoor in 5.3 en 5.4 is omschreven en voor het overige ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,00 aan klagers;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 50,00 aan klagers;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. S. van Andel, G. Kaaij, A. S. Kamphuis, N.M.N. Klazinga, leden, bijgestaan door mr. S.M. Balkema als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 november 2015.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 17 november 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerder

en per gewone post aan:

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan, ten aanzien van klachtonderdeel b) en het ongegrond verklaarde deel van klachtonderdeel a) hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klagers 

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan, ten aanzien van het gegrond verklaarde deel van klachtonderdeel a) hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088 - 205 3701. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

088 - 205 3770 of griffie@hofvandiscipline.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl