ECLI:NL:TNORARL:2019:44 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden C/05/353114 / KL RK 19-67

ECLI: ECLI:NL:TNORARL:2019:44
Datum uitspraak: 16-09-2019
Datum publicatie: 11-10-2019
Zaaknummer(s): C/05/353114 / KL RK 19-67
Onderwerp: Personen- en Familierecht
Beslissingen: Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt de kamer als volgt. Klager stelt zich op het standpunt dat artikel 14 van de akte zodanig dient te worden uitgelegd dat onder ‘pensioenaanspraken’ mede wordt begrepen het nabestaandenpensioen. Desgevraagd heeft de notaris daarentegen ter zitting verklaard dat tijdens het opmaken van de akte huwelijkse voorwaarden de verevening van de opgebouwde pensioenaanspraken in de zin van de Wvps wel is besproken maar de aanspraken op het nabestaandenpensioen niet. Ingevolge vaste rechtspraak is het bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst niet genoeg om enkel naar de taalkundige betekenis van de tekst te kijken, maar komt het voor de beantwoording van die vraag aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De kamer dient thans te beoordelen wat de notaris destijds met betrekking tot de partijbedoelingen in zijn dossier heeft vastgelegd en in hoeverre hem kan worden verweten dat hij niet (de uitsluiting van) de aanspraken op het nabestaandenpensioen in de akte heeft opgenomen. Dat het ten tijde van het opmaken van de akte de bedoeling van klager en zijn ex-echtgenote  was om de aanspraken op de waarde van het nabestaandenpensioen eveneens uit te sluiten is, gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de notaris ter zitting, onvoldoende onderbouwd door klager. Immers, het had dan voor de hand gelegen ten aanzien van artikel 14 van de akte een aanvullende tekst met uitdrukkelijk de bewoordingen ‘nabestaandenpensioen’ op te nemen, waar dat in artikel 14 van onderhavige akte niet het geval is. Dat klager stelt dat hij destijds de notaris uitdrukkelijk had meegedeeld dat zijn ex-echtgenote bij scheiding voor geen enkele verdeling van pensioenrechten in aanmerking mocht komen, doet daaraan niet af. Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat klager de notaris de opdracht heeft gegeven om naast de verevening van het opgebouwde ouderdomspensioen ook de aanspraken op de waarde van het nabestaandenpensioen uit te sluiten. Derhalve acht de kamer het eerste klachtonderdeel ongegrond.   H et tweede klachtonderdeel oordeelt de kamer gegrond. Wat ook zij van de innerlijke overwegingen van de notaris om het dossier niet (verder) te behandelen, uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de notaris een toezegging heeft gedaan die hij niet is nagekomen en dat hij ook overigens verre van voortvarend heeft gehandeld in de afhandeling van het verzoek van klager. Op de vele verzoeken daarna van klager om geïnformeerd te worden over de voortgang van zaken, heeft hij niet gereageerd. Ook heeft de notaris, nadat klager een klacht tegen hem bij de KNB had ingediend, daarop niet  gereageerd. Klager heeft zich dan ook genoodzaakt gevoeld een klacht in te dienen. Ook daarop heeft de notaris in eerste instantie niet gereageerd. Hij heeft geen verweerschrift ingediend. Eerst op de zitting heeft de notaris voor het eerst gereageerd op de klacht. De kamer acht dit gedrag van de notaris ernstig nalatig. De notaris had zijn afspraken moeten nakomen en adequaat moeten reageren op de verzoeken van klager om contact op te nemen. Desgevraagd kon de notaris ter zitting geen verklaring voor zijn gedrag geven anders dan ‘dat het zo gelopen was en dat hij het niet meer kon veranderen’. Van een notaris wordt professioneel handelen verwacht. De notaris had moeten inzien dat het noodzakelijk was om, als hij daartoe zelf niet in staat was, een ander met de afwikkeling van het dossier te belasten, of het dossier aan een ander over te dragen, en in ieder geval om over het gebrek aan voortgang te communiceren met klager, zeker waar klager bij herhaling om informatie heeft verzocht. Dat hij dat inzicht op dit punt niet heeft, baart de kamer zorgen waar het de praktijkvoering van het notariskantoor betreft.  

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ARNHEM-LEEUWARDEN

Kenmerk:        C/05/353114 / KL RK 19-67

beslissing van de kamer voor het notariaat

op de klacht van

[Klager],

wonende te [woonplaats],

klager,

tegen

[de notaris],

notaris te [vestigingsplaats],

de notaris.

Partijen worden hierna respectievelijk klager en de notaris genoemd.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          de klacht, met bijlagen, van 5 mei 2019;

-          de brief van de kamer voor het notariaat van 15 juli 2019.

1.2 De klachtzaak is ter zitting van 21 augustus 2019 behandeld. Klager en de notaris zijn in persoon verschenen.

2. De feiten

2.1 Op 10 februari 2003 heeft de notaris een akte huwelijkse voorwaarden (hierna: de akte) voor klager en zijn toenmalige echtgenote opgemaakt, waarin is bepaald dat zij met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In artikel 14 van de akte is  bepaald: “Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden dan wel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken niet worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. (..)”

Op 14 februari 2003 zijn klager en zijn toenmalige echtgenote in het huwelijk getreden.

2.2 Klager is in 2006 gescheiden. Klager heeft vervolgens bij het ABP melding gemaakt van de ontbinding van het huwelijk en heeft een kopie van de akte aan het ABP toegezonden.

2.3 Op 5 december 2018 heeft ten kantore van de notaris een bespreking plaatsgevonden tussen klager en de notaris. Daarbij is gesproken over de akte en heeft de notaris klager meegedeeld dat hij zijn dossieraantekeningen zou raadplegen teneinde vast te stellen wat partijen destijds hebben besproken ten aanzien van de pensioenaanspraken van klager en zijn ex-echtgenote.  

2.4 Bij brief van 24 juni 2019 heeft het ABP klager bericht dat de ex-echtgenote van klager recht heeft op nabestaandenpensioen, ondanks de destijds overeengekomen uitsluiting van huwelijksgoederengemeenschap. In deze brief is op pagina 1 (pagina 2 ontbreekt) vermeld: “(..) Ook al is iedere vorm van huwelijksgemeenschap uitgesloten, de wet bepaalt sinds 1995 dat tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten bij echtscheiding verdeeld moeten worden, tenzij u en uw ex-echtgenote bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden de toepassing van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding expliciet hebben uitgesloten.

Recht op nabestaandenpensioen voor de ex-partner blijft bestaan

Uw ex-partner blijft ondanks de koude uitsluiting recht hebben op nabestaandenpensioen voor de ex-partner. Uw ex-partner kan alsnog afzien van het recht op nabestaandenpensioen. (..)”

 

3. De klacht

3.1 Klager verwijt de notaris ten eerste dat hij ten onrechte heeft nagelaten op te nemen dat de ex-echtgenote geen aanspraak zal kunnen maken op nabestaandenpensioen indien het huwelijk van klager en zijn ex-echtgenote wordt ontbonden (dan wel indien tussen hem en zijn ex-echtgenote de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken), terwijl klager ten tijde van het opmaken van de akte de notaris uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat dit zijn wens was.

De notaris heeft weliswaar in artikel 14 van de akte de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken uitgesloten in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps), maar klager is inmiddels gebleken dat het nabestaandenpensioen niet onder dit artikel valt.

Klager stelt dat sprake is van dwaling omdat het nooit zijn bedoeling is geweest dat zijn ex-echtgenote aanspraak kan maken op 36 jaar opgebouwd nabestaandenpensioen terwijl het huwelijk met zijn ex-echtgenote slechts drie jaren heeft geduurd.

Klager wordt nu geconfronteerd met het ABP dat stelt dat er een verklaring dient te komen van de notaris waarin is opgenomen dat met ‘pensioen’ (zoals dat is vermeld in artikel 14 van de akte) naast het ouderdomspensioen ook bedoeld werd het nabestaandenpensioen.

Klager meent dan ook dat de notaris hierin gebrekkig heeft geadviseerd.

3.2 Klager verwijt de notaris ten tweede dat hij, ondanks zijn toezegging in het gesprek met klager op 5 december 2018, klager niet (nader) heeft geïnformeerd of in het dossier aantekeningen zijn gemaakt dat ten tijde van het opmaken van de akte is gesproken over (uitsluiting van aanspraken op) het nabestaandenpensioen.

Na dit bezoek heeft klager meerdere keren contact met het kantoor van de notaris opgenomen maar tevergeefs. Klager heeft niets meer van de notaris vernomen. Uiteindelijk heeft klager zich tot de KNB gewend met een verzoek om bemiddeling. Toen ook hier een reactie van de notaris uitbleef, heeft klager de onderhavige klacht ingediend.

4. Het verweer

De notaris heeft geen verweerschrift ingediend.

5. De beoordeling

5.1 Ingevolge artikel 93 lid 1 Wna zijn notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan het tuchtrecht onderworpen ter zake van handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling, hetzij met de zorg die zij behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris niet betaamt. De kamer dient derhalve te onderzoeken of de handelwijze van de notaris een verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

5.2 De kamer dient allereerst te beoordelen of de klacht van klager tijdig is ingediend.

Ingevolge artikel 99 lid 21 Wna kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde heeft kennisgenomen van het handelen of nalaten van een notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven. Indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de notaris waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing tot niet- ontvankelijkverklaring blijft achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.3 De wettelijke driejaarstermijn begint te lopen op de dag waarop de klager daadwerkelijk bekend is met het verweten handelen of nalaten van de notaris. Niet is vereist dat klager ook bekend is met de juridische (of tuchtrechtelijke) beoordeling van dat handelen of nalaten.

Dit brengt mee dat de driejaarstermijn met betrekking tot het eerste klachtonderdeel is gaan lopen op 10 februari 2003. Op deze datum is immers de akte huwelijkse voorwaarden verleden. Klager heeft derhalve op genoemde datum kennis kunnen nemen van de inhoud van onderhavige notariële akte, deze is tijdig aan de comparanten (waaronder klager) in concept toegezonden en op vermelde datum vervolgens (beperkt) voorgelezen en ondertekend.  

Klager heeft ter zitting van 21 augustus 2019 echter verklaard dat hij in september of oktober 2018 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van het ABP en dat hem pas op dat moment is gebleken dat de notaris ten onrechte heeft nagelaten in de akte op te nemen dat het nabestaandenpensioen niet zou worden verdeeld.

De kamer gaat er dan ook van uit dat klager in september of oktober 2018 bekend is geworden met de gevolgen van dit verweten handelen of nalaten van de notaris.

Klager heeft de klacht ingediend op 5 mei 2019, derhalve binnen de termijn van één jaar na het verstrijken van de driejaarstermijn, zodat klager daarmee ontvankelijk is in zijn klacht.

5.4 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt de kamer als volgt.

Klager stelt zich op het standpunt dat artikel 14 van de akte zodanig dient te worden uitgelegd dat onder ‘pensioenaanspraken’ mede wordt begrepen het nabestaandenpensioen.

Desgevraagd heeft de notaris daarentegen ter zitting verklaard dat tijdens het opmaken van de akte huwelijkse voorwaarden de verevening van de opgebouwde pensioenaanspraken in de zin van de Wvps wel is besproken maar de aanspraken op het nabestaandenpensioen niet.

Ingevolge vaste rechtspraak is het bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst niet genoeg om enkel naar de taalkundige betekenis van de tekst te kijken, maar komt het voor de beantwoording van die vraag aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

De kamer dient thans te beoordelen wat de notaris destijds met betrekking tot de partijbedoelingen in zijn dossier heeft vastgelegd en in hoeverre hem kan worden verweten dat hij niet (de uitsluiting van) de aanspraken op het nabestaandenpensioen in de akte heeft opgenomen.

Dat het ten tijde van het opmaken van de akte de bedoeling van klager en zijn ex-echtgenote  was om de aanspraken op de waarde van het nabestaandenpensioen eveneens uit te sluiten is, gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de notaris ter zitting, onvoldoende onderbouwd door klager. Immers, het had dan voor de hand gelegen ten aanzien van artikel 14 van de akte een aanvullende tekst met uitdrukkelijk de bewoordingen ‘nabestaandenpensioen’ op te nemen, waar dat in artikel 14 van onderhavige akte niet het geval is. Dat klager stelt dat hij destijds de notaris uitdrukkelijk had meegedeeld dat zijn ex-echtgenote bij scheiding voor geen enkele verdeling van pensioenrechten in aanmerking mocht komen, doet daaraan niet af.

Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat klager de notaris de opdracht heeft gegeven om naast de verevening van het opgebouwde ouderdomspensioen ook de aanspraken op de waarde van het nabestaandenpensioen uit te sluiten. Derhalve acht de kamer het eerste klachtonderdeel ongegrond.  

5.5 H et tweede klachtonderdeel oordeelt de kamer gegrond. Wat ook zij van de innerlijke overwegingen van de notaris om het dossier niet (verder) te behandelen, uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de notaris een toezegging heeft gedaan die hij niet is nagekomen en dat hij ook overigens verre van voortvarend heeft gehandeld in de afhandeling van het verzoek van klager. Op de vele verzoeken daarna van klager om geïnformeerd te worden over de voortgang van zaken, heeft hij niet gereageerd. Ook heeft de notaris, nadat klager een klacht tegen hem bij de KNB had ingediend, daarop niet  gereageerd. Klager heeft zich dan ook genoodzaakt gevoeld een klacht in te dienen. Ook daarop heeft de notaris in eerste instantie niet gereageerd. Hij heeft geen verweerschrift ingediend. Eerst op de zitting heeft de notaris voor het eerst gereageerd op de klacht.

De kamer acht dit gedrag van de notaris ernstig nalatig. De notaris had zijn afspraken moeten nakomen en adequaat moeten reageren op de verzoeken van klager om contact op te nemen.

Desgevraagd kon de notaris ter zitting geen verklaring voor zijn gedrag geven anders dan ‘dat het zo gelopen was en dat hij het niet meer kon veranderen’.

Van een notaris wordt professioneel handelen verwacht. De notaris had moeten inzien dat het noodzakelijk was om, als hij daartoe zelf niet in staat was, een ander met de afwikkeling van het dossier te belasten, of het dossier aan een ander over te dragen, en in ieder geval om over het gebrek aan voortgang te communiceren met klager, zeker waar klager bij herhaling om informatie heeft verzocht. Dat hij dat inzicht op dit punt niet heeft, baart de kamer zorgen waar het de praktijkvoering van het notariskantoor betreft.

Maatregel

5.6 De kamer ziet in het voorgaande aanleiding om de notaris de maatregel van berisping op te leggen.

Kostenveroordeling

5.7 De kamer ziet aanleiding om de notaris, gelet op artikel 103b lid 1 sub b Wna en de tijdelijke richtlijn kostenveroordeling kamers voor het notariaat, te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van de zaak zijn gemaakt. Deze kosten worden vastgesteld op € 3.500,-. De kamer bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de kamer.

De notaris ontvangt hiervoor een nota van het LDCR te Utrecht.

5.8 De notaris dient de kosten van klager, begroot op € 50,- en het door hem betaalde griffierecht van € 50,- binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan klager te voldoen. Klager dient daartoe tijdig schriftelijk zijn rekeningnummer aan de notaris door te geven.

6. De beslissing

De kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden

-          verklaart het eerste klachtonderdeel ongegrond;

-          verklaart het tweede klachtonderdeel gegrond;

-          legt de notaris de maatregel van berisping op;

-          veroordeelt de notaris tot betaling van de kosten in verband met de behandeling van de zaak, vastgesteld op € 3.500,-, op de wijze en binnen de termijn als hiervóór in rechtsoverweging 5.7 is bepaald;

-          veroordeelt de notaris tot betaling aan klager van het griffierecht van € 50,- en van de kosten van klager van € 50,- op de wijze en binnen de termijn als hiervóór onder 5.8 bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. M.J. Blaisse, voorzitter, mr. M.J.C. van Leeuwen, mr. D.E.M.J. Eggels, leden, en in tegenwoordigheid van mr. M. Land-Smorenburg, secretaris, door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 16 september 2019.

De secretaris

De voorzitter

Tegen deze beslissing van de kamer voor het notariaat kunnen partijen binnen dertig dagen na de datum van verzending van deze beslissing hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.