ECLI:NL:TGZRZWO:2020:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 128/2019

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2020:15
Datum uitspraak: 17-02-2020
Datum publicatie: 17-02-2020
Zaaknummer(s): 128/2019
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Rapport van een door een verzekeraar ingeschakeld medisch adviseur (beklaagde) voldoet op onderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen; beklaagde vermeldt niet de medische stukken waarop het advies berust; beklaagde vermeldt niet altijd zijn bronnen; beklaagde treedt buiten de grenzen van zijn deskundigheid. Klacht gegrond; waarschuwing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 17 februari 2020 naar aanleiding van de op 26 juni 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. drs. M. Erkens te Den Haag,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , gz-psycholoog, (destijds) werkzaam te D,

b e k l a a g d e

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 7 januari 2020, waar zijn verschenen de gemachtigde van klaagster en beklaagde. Klaagster is niet verschenen.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is de moeder van E, geboren op in 2004, hierna te noemen cliënte. Zij is belast met het eenhoofdig gezag over cliënte. Cliënte heeft een zeer belaste voorgeschiedenis en is op 13 november 2017 onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling, F voor de duur van een jaar. Zij is vanaf 24 september 2018 met een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp geplaatst in de G te D. Bij beschikking van 15 oktober 2018 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 13 november 2019 en een machtiging gesloten jeugdhulp verleend tot uiterlijk 22 januari 2019. De kinderrechter heeft op

21 januari 2019 een verlenging van de machtiging gesloten jeugdhulp verleend tot 13 mei 2019. Klaagster heeft hiertegen hoger beroep aangetekend.

Op 16 april 2019 heeft F verlenging verzocht van de machtiging gesloten jeugdhulp voor de duur van de ondertoezichtstelling. Op 3 mei 2019 heeft de kinderrechter een korte verlenging verleend tot 13 juli 2019, in afwachting van de uitkomst van het door klaagster ingestelde hoger beroep tegen de vorige beschikking. Het verzoek tot verlenging werd voor het overige aangehouden. Op 4 juni 2019 oordeelde het Hof dat een gesloten plaatsing niet meer gerechtvaardigd was. Omdat het verzoek van F dat had geleid tot de beschikking waartegen het hoger beroep zich richtte was beperkt tot 13 mei 2019 en die datum inmiddels was verstreken, oordeelde het Hof echter dat dit verzoek niet meer kon worden afgewezen. Het Hof verwierp daarom het hoger beroep.

Op 18 juni 2019 vond vervolgens de zitting plaats bij de rechtbank over het aangehouden deel van het verzoek van F van 16 april 2019. In het kader daarvan heeft F beklaagde op vrijdag 14 juni 2019 verzocht een ‘instemmingsverklaring gedragswetenschapper machtiging gesloten jeugdzorg’ ten aanzien van cliënte af te geven als bedoeld in artikel 6.1.2 lid 6 Jeugdwet. Beklaagde heeft cliënte in het kader van de uitvoering van deze opdracht op 17 juni 2019 gesproken. In de instemmingsverklaring, door beklaagde ondertekend op 17 juni 2019, staat het volgende over het gesprek met cliënte vermeld: “Het gesprek wordt afgerond met de voorlopige conclusie van ondergetekende; bij de G blijven tot er een open groep beschikbaar is. Ook op dit punt van het gesprek lijkt [cliënte] het hiermee eens, hoewel een duidelijke reactie uitblijft. Ondergetekende geeft aan bij de jeugdzorgwerker te zullen navragen hoe de aanmelding bij een open groep ervoor staat maar benoemt ook haar mening een thuisplaatsing, in ieder geval op dit moment, nog te risicovol te vinden. […]

Vervolgens is meerdere malen geprobeerd contact te zoeken met moeder en ook met de behandelcoördinator van G. Beiden waren echter niet bereikbaar. Vanwege de deadline, i.v.m. de zitting van de volgende dag, kon dit niet op een later moment opnieuw gepoogd worden.”

Beklaagde concludeerde dat “doorplaatsing naar een open setting nodig is maar dat [cliënte] tot het moment dat een dergelijke plaatsing gerealiseerd kan worden, bij G op de meest passende plek is. Dit betekent immers veiligheid en stabiliteit. Wel dient alles op alles gezet te worden om een plaatsing in een open setting zo snel mogelijk te realiseren.”

Over de – ten behoeve van de uitvoering van de opdracht - ontvangen stukken vermeldt de door beklaagde geschreven instemmingsverklaring onder meer het volgende: “Geraadpleegde stukken: - Verzoekschrift, d.d. 16-04-2019, instemmingsverklaring door H, d.d. 16-04-2019, Beschikking, d.d. 03-05-2019, verweerschrift, d.d. 23-04-2019, beschikking, d.d. 04-06-2019, raadsrapport OTS, d.d. 09-10-2017, trajectbehandelplan, d.d. 17-12-2018, trajectbehandelplan, d.d. 14-02-2019.”

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat zij:

1.    klaagster niet heeft gehoord en zich uitsluitend heeft beperkt tot eenzijdige informatie van de gecertificeerde instelling;

2.    feiten ten grondslag heeft gelegd aan haar conclusie zonder deze te toetsen;

3.    bekend is met het oordeel van het Hof maar hier niet op is ingegaan;

4.    concludeert tot een gesloten plaatsing terwijl dit geen logische conclusie is en intern tegenstrijdig is met haar oordeel dat cliënte zo snel mogelijk naar een open groep moet;

5.    haar instemming ten onrechte koppelt aan ‘de meest passende plek’;

6.    haar oordeel al klaar heeft en vooringenomen is.

4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat zij tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft klaagster drie keer geprobeerd telefonisch te bereiken om haar te horen maar kreeg geen contact. Beklaagde heeft haar verklaring gebaseerd op meerdere bronnen en zij had op basis van de dossierinformatie ernstige zorgen over de veiligheid van cliënte binnen en vanuit haar thuissituatie. Beklaagde was bekend met de uitspraak van het Hof dat de gronden voor een machtiging gesloten jeugdhulp niet meer (voldoende) aanwezig waren. Zij heeft echter als onafhankelijk gedragswetenschapper haar verklaring opgesteld. De conclusies van het Hof behoefden niet noodzakelijkerwijs overeen te komen met haar mening. Een verlenging van het verblijf in de geslotenheid achtte zij nodig omdat er nog geen passende vervolgplek beschikbaar was. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op het gevaarscriterium en van vooringenomenheid was geen sprake.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het college stelt daarbij het volgende voorop. Een rapportage, zoals ook dit verslag van onderzoek gevolgd door een instemmingsverklaring, wordt volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege aan de hiernavolgende criteria getoetst:

1.    het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2.    het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3.    in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.    het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5.    de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

5.3

Bij de invulling van deze criteria moet rekening gehouden worden met de specifieke aard van een rapportage zoals hier aan de orde. Het gaat hier om een instemmingsverklaring die is aangevraagd in verband met een verzoek van F aan de kinderrechter om een (verlengde) machtiging tot opname in een gesloten jeugdhulpinstelling te verlenen. De wet schrijft voor dat een dergelijk verzoek de instemming behoeft van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Het wettelijke criterium voor een gesloten plaatsing is of er jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De gedragswetenschapper dient dus aan de hand van dit criterium te beoordelen of de gesloten plaatsing noodzakelijk is en dient met het oog daarop de betrokken jeugdige te onderzoeken. Dat onderzoek is hier gebeurd, zo blijkt uit de rapportage: beklaagde heeft een gesprek gevoerd met cliënte om te beoordelen of de gesloten plaatsing nog steeds nodig was. Meer of andere vereisten stelt de wet in artikel 6.1.2 lid 6 Jeugdwet niet aan het onderzoek door de gedragswetenschapper. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat zij, ondanks dat de wet dit niet vereist, van oordeel is dat beklaagde als moeder van cliënte gehoord diende te worden gezien de verstrekkende gevolgen van de verklaring. Zij heeft dan ook getracht klaagster telefonisch te bereiken. Naar het oordeel van het college geeft dit slechts blijk van zorgvuldigheid. Dat beklaagde uiteindelijk de instemmingsverklaring heeft afgegeven zonder klaagster te hebben gehoord, kan beklaagde niet worden verweten nu zij cliënte zelf heeft onderzocht en - binnen de mogelijkheden die zij op dat moment had - contact met klaagster heeft gezocht.

5.4

Uit de verklaring blijkt verder dat beklaagde niet alleen de informatie van F, maar ook de raadsrapportage, informatie van de kinder- en jeugdpsychiater en de vorige instemmings­verklaring in haar beoordeling heeft betrokken. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat beklaagde alleen op eenzijdige informatie van de F is afgegaan.

5.5

Verder is niet gebleken dat beklaagde onjuiste feiten aan de verklaring ten grondslag heeft gelegd. Met de opmerking dat cliënte en klaagster onlangs een weglooppoging hadden voorbereid/bedacht, refereert beklaagde aan de (in de verklaring weergegeven) informatie dat op 21 maart 2019 bij cliënte een telefoon was onderschept door de groepsleiding, dat cliënte deze telefoon stiekem van klaagster had gekregen en dat uit de telefoon kon worden afgeleid dat klaagster met haar netwerk van plan was om cliënte te laten weglopen. De verklaring van cliënte tijdens het gesprek met beklaagde (die ook is weer­gegeven in de instemmingsverklaring) dat het haar idee was om de mobiele telefoon aan haar moeder te vragen en om weg te lopen, doet niet af aan de opmerking van beklaagde over de weglooppoging waarvan kennelijk sprake was geweest.

5.6

De rapportage vermeldt, anders dan de gemachtigde van klaagster heeft aangevoerd, voldoende de bronnen waarop beklaagde haar conclusie heeft gebaseerd. Dit zijn de bronnen als hiervoor genoemd onder 2. Bij die bronnen staat ook de beschikking van het Hof van 4 juni 2019 vermeld. Met beklaagde is het college van oordeel dat zij als onafhankelijk gedragswetenschapper haar verklaring diende op te stellen, ook al zou dit kunnen betekenen dat haar verklaring afweek van de conclusie van het Hof. Niet gesteld kan worden dat beklaagde de beschikking van het Hof heeft genegeerd.

5.7

Beklaagde diende in haar verklaring een antwoord te geven op de vraag of er voldoende gronden aanwezig waren voor een gesloten plaatsing van cliënte. In de verklaring heeft beklaagde geconcludeerd dat gesloten jeugdhulp voor cliënte noodzakelijk is en dat zij bij G op de meest passende plek is, maar ook dat doorplaatsing naar een open setting nodig is. Ter zitting heeft beklaagde uitgelegd dat zij - ondanks de conclusie dat een gesloten plaatsing noodzakelijk was - van oordeel was dat zo spoedig mogelijk toegewerkt moest worden naar een open setting. Cliënte heeft zich hiertegen niet verzet en leek het eens te zijn met de conclusie van beklaagde. Hoewel dit weliswaar minder gelukkig is geformuleerd in de verklaring, is naar het oordeel van het college van tegenstrijdigheid geen sprake.

5.8

Beklaagde heeft haar oordeel en instemming gebaseerd op dossieronderzoek en haar gesprek met cliënte. Van vooringenomenheid is naar het oordeel van het college niet gebleken. Beklaagde is te werk gegaan op een wijze die in de beroepsgroep gebruikelijk is. Het college wijst in dit verband op de “Handreiking gesloten jeugdhulp (december 2016)”, zoals gepubliceerd op de website van het Nederlands Instituut van Psychologen. De rapportage gevolgd door de instemmingsverklaring biedt voldoende inzicht in de door beklaagde meegewogen informatie en de overwegingen die zij aan haar instemming ten grondslag heeft gelegd. De rapportage gevolgd door de instemmingsverklaring voldoet daarmee aan de eisen zoals hiervoor geformuleerd. De klacht is dus ongegrond.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gegeven door H.L. Wattel, voorzitter, en Th.A.M. Deenen en C.H.J.A.M van de Vijfeijken, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van G.E. Bart, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.