ECLI:NL:TGZRAMS:2020:15 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/323

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:15
Datum uitspraak: 16-01-2020
Datum publicatie: 16-01-2020
Zaaknummer(s): 2019/323
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerster dat zij 1) zonder geëigende en rechtstreekse opdracht van de rechtbank een eigen onderzoek heeft ingesteld, 2) een eenzijdig en onbetrouwbaar rapport heeft opgesteld over klaagster en haar zoon, 3) klaagster niet heeft geïnformeerd over de onderzoeksvragen en de gevolgen van het onderzoek en 4) dat zij weigert het rapport te vernietigen ondanks het verzoek daartoe van klaagster. Verweerster heeft verweer gevoerd en verzoekt het college de klacht als ongegrond af te wijzen. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 26 augustus 2019 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C ,

klinisch psycholoog,

werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. D.M. Pot, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      de e-mail van klaagster van 27 augustus 2019;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de e-mail van klaagster van september 2019, met de bijlagen;

-                      het proces-verbaal van het op 15 november 2019 gehouden vooronderzoek, met de bijlage;

-                      de op 29 november 2019 van verweerster ontvangen stukken;

-                      de e-mail van klaagster van 4 december 2019.

De voorzitter heeft, met inachtneming van artikel 55 lid 2, tweede volzin van de Wet BIG, bepaald dat de zaak zal worden behandeld door de voorzitter en twee beroepsgenoten, nu de zaak haar daartoe geschikt voorkwam.

De klacht is op 10 december 2019 op een openbare zitting, door het college in voormeld klein comité, gelijktijdig met de zaak 19/458 behandeld. Partijen waren daarbij aanwezig, waarbij verweerster werd bijgestaan door mr. Pot, voornoemd. Verweerster, die zowel GZ-psycholoog als psychotherapeut is, heeft tijdens de zitting verklaard dat zij het in geding zijnde rapport vanuit beide expertises heeft geschreven. De onderhavige zaak ziet op het handelen van verweerster als GZ-psycholoog. De zaak 19/458 ziet op het handelen van verweerster als psychotherapeut.  

2.         De feiten

2.1       Klaagster is de moeder van E, geboren augustus 2008 (hierna: E). E is na zijn geboorte alleen door klaagster opgevoed. Naar aanleiding van een zorgmelding van de school van E, is hij op 15 april 2016 met een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing in een geheim pleeggezin geplaatst.

2.2       Bij beschikking van 26 juli 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland de ondertoezichtstelling van E tot 15 juli 2017 verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing van E in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 15 januari 2017 verlengd. Verder heeft de rechtbank Midden-Nederland de gecertificeerde instelling F (hierna: F) verzocht om uiterlijk 16 december 2016 te berichten over de actuele stand van zaken met betrekking tot E en de onderzoeken. Over de onderzoeken vermeldt de beschikking, voor zover hier van belang, het volgende:

Het door de informaten genoemde gedrag van E kan naar het oordeel van de kinderrechter niet enkel gerelateerd worden aan de vroeggeboorte van E. Zeer wel mogelijk speelt dat een rol maar in hoeverre zal nader onderzoek moeten uitwijzen. In ieder geval zijn de zorgen en meldingen zodanig ernstig en veel dat de kinderrechter van oordeel is dat eerst verder moet worden onderzocht wat er met E aan de hand is en of er, en zo ja welke, behandeling nodig is. De kinderrechter is het met de Raad (Raad voor de kinderbescherming O, toevoeging van het college) eens dat een psychodiagnostisch onderzoek en niet een neuropsychologisch onderzoek daartoe het geëigende onderzoek is.

De kinderrechter acht het vanwege de meldingen over moeders gedrag eveneens van belang dat er een persoonlijkheidsonderzoek naar moeder wordt gedaan, en dus dat zij daaraan haar medewerking verleent. Blijkens het rapport van de Raad (…) heeft de moeder eerder laten weten dat zij geen onderzoek bij zichzelf zal laten uitvoeren. Op de zitting heeft de moeder gezegd toch wel te willen meewerken maar alleen als zij de kosten ervan niet hoeft te betalen.

2.3       In opdracht van klaagster heeft psycholoog G bij klaagster een persoonlijkheidsonderzoek uitgevoerd. Op 16 augustus 2016 heeft deze psycholoog zijn bevindingen in een rapportage neergelegd.  

2.4       Op 22 december 2016 ontving verweerster van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie & Psychologie (NIFP) het verzoek een civielrechtelijke rapportage op te maken over klaagster en E. De rapportage was aangevraagd door F.

2.5       In januari 2017 is verweerster met haar onderzoek begonnen. In het kader van het onderzoek heeft verweerster onder meer op 8 februari 2017, 22 februari 2017, 8 maart 2017 en 18 april 2017 gesprekken met klaagster gevoerd.

2.6       Op 8 februari 2017 heeft klaagster aan verweerster schriftelijk toestemming verleend om, in het kader van het forensisch psycho-diagnostisch onderzoek van E en klaagster, bij een kinderarts, een huisarts, een psycholoog en een intern begeleider van een school, informatie in te winnen over de psychische en somatische toestand en behandeling van klaagster en E. Verder heeft klaagster op 8 februari 2017 tevens de volgende verklaring ondertekend:

Hierbij verklaart mevrouw A, (…)

* dat zij is geïnformeerd over de doelstelling en vraagstelling van het door F aangevraagde onderzoek van haar zoon E (…)

* dat haar is uitgelegd hoe het onderzoek wordt vormgegeven en hoe de onderzoeksprocedure verloopt en dat dit voor haar na te lezen is in de haar overhandigde brochure “informatie voor betrokkene. Psychologische en psychiatrische rapportage in civiele zaken.”

* dat zij is geïnformeerd over de geldende regelingen met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens, de klachtenprocedure en haar rechten en plichten als betrokkene

* dat zij aan mevrouw C, klinisch psycholoog/psychotherapeut, in haar hoedanigheid als forensisch rapporteur toestemming verleent tot het verrichten van het aangevraagde onderzoek en het toesturen van de onderzoeksrapportage aan de opdrachtgever  

2.7       De op 8 februari 2017 door verweerster aan klaagster overhandigde brochure “Informatie voor betrokken(n), Psychologische en psychiatrische rapportage in civiele zaken”, die is opgesteld door de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

Toelichting op deze brochure

(…)

3. Met opdrachtgever wordt in deze brochure bedoelt de (kinder)rechter, Raad voor de Kinderbescherming of een Gecertificeerde Instelling voor Jeugdbescherming.

4 Rechten en plichten

(…)

Inzage en correctie, het adviesgesprek

Als het onderzoek klaar is, bespreekt de onderzoeker met het kind en de ouder(s) wat de conclusies zijn en welk advies aan de opdrachtgever wordt gegeven. Het rapport kan dan ingezien worden. Als er feitelijke onjuistheden in het rapport staan (bijvoorbeeld een onjuiste datum of en verkeerde naam), dan kan aan de onderzoeker gevraagd worden deze aan te passen. Ook als betrokkenen het niet eens zijn met de conclusies of het advies van de onderzoeker, kunnen zij dat laten weten. De onderzoeker hoeft het rapport op die punten niet aan te passen. Wel is hij verplicht om de opmerkingen in het rapport te vermelden dan wel als bijlage toe te voegen.

(…)

Privacybescherming

Als de onderzochte of de ouder(s) van mening zijn dat hun privacy geschaad wordt wanneer de opdrachtgever het rapport krijgt, dan kunnen zij dit kenbaar maken aan de rapporteur. De rapporteur zal bekijken of de rapportage kan worden aangepast. Is dat niet mogelijk, dan kunnen betrokkenen aangeven bij de rapporteur dat het rapport niet naar de opdrachtgever mag worden verstuurd. Zij moeten daarbij wel bedenken dat de opdrachtgever dan ook alle andere (nuttige) informatie uit het rapport niet krijgt en dit mogelijk gevolgen heeft voor de beslissing. De rapporteur kan ondanks eventuele bezwaren echter de afweging maken om het rapport wel op te sturen naar de opdrachtgever. Hij zal dit doen als dit in het belang is van andere betrokkenen, bijvoorbeeld in het belang van een of meer kinderen.

2.8       Op 9 februari 2017 is aan verweerster gemeld dat het dossier inzake E was overgedragen aan de gecertificeerde instelling H, dat F de formele opdrachtgever van het onderzoek zou blijven, maar dat het rapport via NIFP aan H moest worden gezonden. 

2.9       Op 28 maart 2017 heeft klaagster aan verweerster schriftelijk toestemming verleend om, in het kader van het forensisch psycho-diagnostisch onderzoek, informatie in te winnen over diagnostiek en behandeling van E bij een kinderfysiotherapeut en bij een I.

2.10     Op 24 april 2017 heeft klaagster haar conceptrapport met klaagster besproken. Klaagster heeft na dat gesprek een exemplaar van het conceptrapport meegekregen. Daarbij heeft verweerster met klaagster afgesproken dat klaagster uiterlijk 1 mei 2017 schriftelijk haar reactie op het rapport aan verweerster zou toesturen.

2.11     In een e-mail van 24 april 2017, van 19.22 uur, heeft klaagster onder meer het volgende aan verweerster meegedeeld:

Mijn advocate J gaf aan dat het rapport geblokkeerd wordt tot er inhoudelijk door de werkgroep / socioloog na overleg wordt gereageerd.

Ik hoop dat 1 mei haalbaar wordt, zo niet dan blijft de blokkade vooralsnog tot onze reactie geldig. Dus geen verzending tot opheffing.

2.12     Bij e-mail van 25 april 2017 heeft klaagster verweerster verzocht om alle aan het rapport ten grondslag liggende stukken, aan klaagster toe te sturen.

2.13     In een e-mail van 28 april 2017 heeft verweerster aan klaagster gemeld dat het rapport op 2 mei 2017 via het NIFP naar de gezinsvoogd van H zal worden verstuurd en dat als de reactie van klaagster er dan nog niet is dat in het rapport dan zal worden vermeld dat die informatie nagestuurd wordt. In reactie daarop heeft klaagster bij e-mail van eveneens 28 april 2017 aan verweerster meegedeeld dat zij haar best zou doen om voor 2 mei haar reactie te geven op het rapport en dat zij gebruik wil maken van het blokkaderrecht totdat zij op een fatsoenlijke manier inhoudelijk, feitelijk en rechterlijk heeft gereageerd op het rapport. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het blokkeringsrecht onder meer voortvloeit uit artikel 7:464, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek en heeft verweerster verzocht om aan klaagster de gelegenheid te geven voor hoor en wederhoor.

2.14     Bij e-mail van 2 mei 2017 heeft verweerster aan klaagster gevraagd of het klaagster gaat lukken om die dag een reactie op het rapport te sturen. Tevens heeft verweerster die dag in een e-mail aan de gezinsvoogd van H gemeld dat de reactie van klaagster op het rapport nog niet binnen is, dat klaagster daarvoor iets meer tijd door verweerster wordt gegeven en dat het rapport zo spoedig mogelijk zal worden toegezonden.

2.15     In een e-mail van 2 mei 2017, van 13:49 uur, heeft klaagster als volgt op voormelde e-mail van verweerster gereageerd:

Vorige week maandag heb ik in opdracht van J aangegeven dat er een voorlopige blokkade op verzending van het rapport is.

K van de werkgroep Jeugdzorg die een volmacht van mij heeft zal net als ik een reactie geven op het rapport.

Echter, de stukken werkaantekeningen, opnames en overige stukken die aan de grondslag liggen van het rapport en welke ik vorige week ook heb opgevraagd zijn nog niet in ons bezit.

Een reactie geven zonder alle stukken wordt ons dan wel moeilijk gemaakt. Wij wachten hier nog steeds op.

Ik geef wederom aan in overleg met deze partijen de voorlopige blokkade in stand te houden tot dat wij onderbouwd hebben kunnen reageren.

2.16     In een als bijlage bij een e-mail van 4 mei 2017 gevoegde brief heeft verweerster aan klaagster onder meer meegedeeld dat het opwerpen van een blokkade voor het doorsturen van het rapport naar de opdrachtgever van verweerster tot het moment dat klaagster een reactie heeft gegeven niet aan de orde is en dat zij van plan is om het rapport op 8 mei 2017 via het NIFP te verzenden.

2.17     In een e-mail van 8 mei 2017, van 09.57 uur, heeft verweerster aan klaagster meegedeeld dat zij geen reactie op de e-mail van 4 mei 2017 heeft gekregen en dat verweerster het rapport die zelfde dag via het NIFP naar de gezinsvoogd zal laten doorsturen. Klaagster heeft daarop in een e-mail van eveneens 8 mei 2017, van 10.14 uur, aan verweerster meegedeeld dat er een blokkeringsrecht op de verzending van het rapport rust. Verweerster heeft vervolgens die dag omstreeks 18:41 uur haar rapportage via het NIFP aan de gezinsvoogd van H verzonden.

2.18     Bij brief van 5 juni 2017 heeft L, gedragswetenschappelijk adviseur en consultant M, aan klaagster een reactie op het rapport van verweerster gezonden.

2.19     In een brief aan verweerster van 25 mei 2018 heeft klaagster, onder verwijzing naar artikel 8, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de Algemene Verordening Gegevensbescherming haar toestemming tot het verwerken van gegevens van klaagster en E ingetrokken.

2.20     In een bij een e-mail van 18 augustus 2019 gevoegde brief heeft klaagster verweerster verzocht om de rapportage die verweerster heeft geschreven volledig te vernietigen.

2.21     Bij e-mail van 28 augustus 2019 heeft verweerster aan klaagster meegedeeld dat pas op het verzoek tot vernietiging kan worden gereageerd als klaagster een aantal stukken aan verweerster heeft gezonden, zoals een recent uittreksel uit het gezagsregister zodat verweerster kan verifiëren of klaagster nog steeds gezag over E heeft.      

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk en samengevat weergegeven in dat:

1.    verweerster zonder rechtstreekse opdracht van de rechtbank een forensisch psychologisch onderzoek naar zowel klaagster als E heeft uitgevoerd in plaats van een psychodiagnostisch onderzoek,

2.    klaagster nooit de onderzoeksvragen heeft ingezien en dat verweerster nooit duidelijk de gevolgen van het onderzoek kenbaar heeft gemaakt,

3.    verweerster niet genormeerde meetinstrumenten heeft toegepast, dat zij is afgegaan op meningen van personen die niet deskundig zijn, dat zij geen overleg heeft gehad met collega’s en dat het onderzoek van verweerster eenzijdig en onbetrouwbaar is nu uit andere onderzoeken afwijkende conclusies komen,

4.    verweerster het blokkeringsrecht van verweerster niet heeft gerespecteerd en zelfs buiten F om alle betrokkenen een kopie van het rapport heeft gezonden, zonder daarvoor toestemming van klaagster te hebben gehad,

5.    verweerster ondanks de verzoeken van klaagster weigert het rapport te vernietigen.

Klaagster verzoekt daarom:

-          vernietiging van het rapport en alle verdere stukken in het dossier bij verweerster,

-          verweerster opdracht te geven om de reeds verspreidde kopieën van het rapport te laten vernietigen en aan alle instanties en personen schriftelijk te bevestigen dat het rapport van verweerster onjuiste conclusies bevat,

-          aan verweerster een maatregel op te leggen,

-          verweerster in de kosten van het griffierecht te veroordelen,

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1. Uit de overgelegde stukken blijkt dat F de opdrachtgeefster is geweest voor het opstellen van het rapport. F is een Gecertificeerde Instelling voor Jeugdbescherming als bedoeld in de Jeugdwet en daarmee zelfstandig bevoegd tot het verzoeken van een civielrechtelijke rapportage als hier aan de orde. Anders dan door klaagster aangevoerd, was een rechtstreeks opdracht van de rechtbank Midden-Nederland dus niet vereist om het onderzoek door verweerster te kunnen laten starten. Op 8 februari 2017 heeft klaagster bovendien een verklaring ondertekend (zie hiervoor onder 2.6), waarin klaagster aan verweerster toestemming heeft verleend tot het verrichten van het door F aangevraagde onderzoek. Uit het door verweerster opgestelde rapport blijkt niet dat zij daarin is getreden buiten de door F aan haar voorgelegde onderzoeksvragen.

5.2       In voormelde verklaring van 8 februari 2017 heeft klaagster tevens verklaard door verweerster over de doelstellingen en vraagstelling van het door F aangevraagde onderzoek te zijn geïnformeerd, dat haar door verweerster is uitgelegd hoe de onderzoeksprocedure verloopt en dat zij de brochure “Informatie voor betrokkene(n), Psychologische en psychiatrische rapportage in civiele zaken” van verweerster heeft ontvangen. Gelet hierop kan klaagster niet worden gevolgd in haar klacht dat zij door verweerster onvoldoende over het onderzoek en de gevolgen daarvan is geïnformeerd.

5.3       Het derde klachtonderdeel richt zich tegen de door verweerster gehanteerde onderzoeksmethode en de betrouwbaarheid van het rapport. Bij de beoordeling daarvan stelt het college voorop dat volgens vaste jurisprudentie een rapport als hier aan de orde, aan de volgende criteria wordt getoetst:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen; 

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door verweerster uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.4       Naar het oordeel van het college kan het rapport uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek doorstaan en heeft verweerster in redelijkheid op basis van haar bevindingen tot de conclusies in het rapport kunnen komen. Van belang daarvoor is onder meer dat uit het rapport blijkt dat de conclusies in het rapport steunen op de gesprekken die verweerster onder meer met E en verweerster heeft gevoerd. Daarnaast is door verweerster voor de conclusies in het rapport gebruik gemaakt van de informatie van personen waarvoor klaagster op 8 februari 2017 en 28 maart 2017 aan verweerster toestemming heeft verleend om daar voor het onderzoek informatie over E en over klaagster in te winnen. Uit het rapport blijkt bovendien dat door verweerster ook informatie is ingewonnen bij psycholoog G, die op 16 augustus 2016 een rapportage met betrekking tot klaagster had uitgebracht. De uitslag van dat onderzoek was dus bij verweerster bekend en die informatie is in het rapport verwerkt. Verder heeft verweerster het conceptrapport ter toetsing aan het NIFP aangeboden en de daarvan verkregen feedback verwerkt . Voor het oordeel dat verweerster in het rapport niet genormeerde meetinstrumenten heeft toegepast, is afgegaan op meningen van personen die niet deskundig zijn, dat verweerster geen overleg heeft gehad met collega’s of dat het rapport eenzijdig of onbetrouwbaar is, zoals door klaagster aangevoerd, ziet het college daarom geen enkele grond. Dat andere onderzoekers, zoals psycholoog G en gedragswetenschapper L of het N, tot andere bevindingen ten aanzien van klaagster en of E komen, zoals door klaagster aangevoerd, maakt dat niet anders.

5.5       Bij de beoordeling van het vierde klachtonderdeel stelt het college voorop dat klaagster in meergenoemde verklaring van 8 februari 2017 aan verweerster reeds toestemming had verleend voor het toezenden van het rapport aan de opdrachtgever. Nadien, bij e-mails van 24 april 2017, 28 april 2017 en 2 mei 2017, heeft klaagster evenwel aan verweerster gemeld de doorzending van het rapport te blokkeren. Uit hetgeen klaagster tijdens de op 10 december 2019 gehouden mondelinge behandeling desgevraagd aan het college over de blokkering van de doorzending van het rapport heeft verklaard, begrijpt het college dat klaagster dit deed omdat zij het niet eens was met de conclusies van verweerster in het rapport. Het beroep van klaagster op een blokkeringsrecht strekte er dus toe om van de mogelijkheid gebruik te kunnen maken om verweerster te verzoeken om de conclusies in het rapport te corrigeren alvorens het rapport zou worden doorgezonden, en hield geen verband met de bescherming van de privacy van klaagster of E. Het college stelt vast dat verweerster aan klaagster eerst tot 1 mei 2017 de gelegenheid heeft geboden om opmerkingen op het rapport in te dienen en dat die termijn door verweerster daarna is verlengd tot 8 mei 2017, maar dat klaagster binnen die termijn geen inhoudelijke opmerkingen op het rapport bij verweerster heeft ingediend. Anders dan door klaagster aangevoerd wordt die termijn in de gegeven omstandigheden niet als te kort beoordeeld. Evenmin komt aan haar zoals zij kennelijk meent, het recht toe die doorzending te blokkeren totdat zij een contra-expertise heeft laten uitvoeren. Nu klaagster derhalve niet binnen redelijke termijn inhoudelijke opmerkingen op de conclusies in het rapport bij verweerster heeft ingediend, heeft verweerster naar het oordeel van het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het rapport aan de gezinsvoogd van H te sturen.    

5.6       Het laatste klachtonderdeel ziet op het door klaagster bij e-mail van 28 augustus 2019 aan verweerster gedane verzoek om het rapport te vernietigen. Verweerster heeft toegelicht dat zij nog niet op dat verzoek heeft kunnen beslissen, omdat klaagster de op 28 augustus 2019 door verweerster gevraagde bescheiden, zoals een recent uittreksel uit het gezagsregister met betrekking tot E, niet aan verweerster heeft toegezonden. Nu klaagster niet heeft betwist dat zij die door verweerster gevraagde stukken niet aan verweerster heeft toegezonden, is het college van oordeel dat verweerster op goede gronden de beslissing op het door klaagster op 28 augustus 2019 gedane verzoek heeft aangehouden.    

5.7       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Ongegrond:

Het college verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist op 16 januari 2020 door:

J.F. Aalders, voorzitter,

Th.A.M. Deenen en L.J.J.M. Geertjens, leden-GZ-psycholoog,

bijgestaan door P.J. van Vliet, secretaris.

WG       secretaris                                                                   WG       voorzitter