ECLI:NL:TGZRAMS:2020:13 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/203

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:13
Datum uitspraak: 16-01-2020
Datum publicatie: 16-01-2020
Zaaknummer(s): 2019/203
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de psychiater dat hij verkeerde medicijnen dan wel medicijnen in te hoge doseringen heeft toegediend. Door die medicatie is het gedrag van klager en zijn functioneren ten nadele veranderd en is zijn intelligentieniveau gedaald. Voorts verwijt klager de psychiater dat hij geen respons heeft gegeven op pogingen tot contact door de huisarts. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het college heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 9 mei 2019 en 29 juli 2019 binnengekomen klachten van:

A,

wonende te B,

k l a g e r ,

gemachtigde: mr. drs. P.J.M. Bruin, advocaat te Bloemendaal,

tegen

C,

psychiater,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r , 

gemachtigde: mr. drs. P.A. de Zeeuw, verbonden aan DAS Rechtsbijstand.             

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 9 mei 2019;

-                      de brief met bijlagen van klager, ontvangen op 24 mei 2019;

-                      het aanvullende klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 29 juli 2019;

-                      nadere stukken van klager, ontvangen op 8 augustus 2019;

-                      een machtiging opvragen medische gegevens van klager, ontvangen op 2 september 2019;

-                      een afschrift van het medisch dossier van klager, ontvangen op 20 september 2019;

-                      het verweerschrift met bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 6 december 2019 gehouden vooronderzoek.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager is van 16 maart 2015 tot 2 december 2015 opgenomen geweest op de forensisch psychiatrische afdeling E (hierna: E) van de F te D.

2.2.      Verweerder is sinds 2013 werkzaam bij de F, ten tijde van de opname van klager als psychiater.

2.3.      Klager was opgenomen in het kader van een voorwaardelijke strafrechtelijke veroordeling. Daarbij was sprake van een inbewaringstelling (IBS), met voortzetting en (voorlopige) machtiging voortgezet verblijf (RM). Klager werd medicamenteus behandeld voor een psychose. Na ontslag uit de FPA is de behandeling voortgezet tot 7 juli 2016. Vanaf die datum was er geen RM meer en was de medicatie afgebouwd. Wel bleef klager onder toezicht van reclassering tot maart 2017.

2.4.      Klager heeft eerder geklaagd over de behandeling en bejegening tijdens genoemde opname; driemaal bij de klachtencommissie F en eenmaal bij de geschillencommissie F.

3.         De klachten en het standpunt van klager

De klachten houden zakelijk weergegeven in dat verweerder klager verkeerde medicijnen dan wel medicijnen in vermoedelijk te hoge doseringen heeft toegediend als gevolg waarvan hij agressief werd en zich ging misdragen. Zijn alledaagse functioneren is hierdoor eerder verslechterd dan verbeterd. 

Verweerder heeft begin april/mei 2015 geen respons gegeven op pogingen tot contact door de huisarts.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college constateert dat de eerste klachtbrief van 9 mei 2019 is gericht tegen F Afdeling Forensische Psychiatrie en de tweede, aanvullende, klachtbrief van 29 juli 2019 tegen psychiater C Omdat sprake is van een inhoudelijk vergelijkbare klacht en het de behandeling en bejegening tijdens de opname op de E betreft, zal het college beide klachten gezamenlijk, als gericht tegen de heer C, de behandelend en eindverantwoordelijk psychiater (hierna: verweerder), behandelen. 

5.2.      De klacht dat verweerder verkeerde medicatie (Abilify) heeft voorgeschreven is door verweerder betwist. Verweerder heeft toegelicht dat de diagnose lege artis is gesteld en dat het behandelplan daarop is gestoeld. Van de door klager gestelde verwijtbare gedraging heeft klager geen enkel bewijs geleverd, aldus verweerder.

Het college is van oordeel dat verweerder op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet welke medicatie aan klager is voorgeschreven en toegediend. Samengevat is na opname gestart met Olanzapine. Omdat dit een beperkt effect had en als bijwerking vermoeidheid gaf, wilde klager dit medicijn niet meer nemen. Hierna is overgegaan op Aripiprazol (Abilify). Na zes dagen bleek ook dit medicijn onvoldoende effect te hebben, mede omdat klager zich weigerachtig tegen innemen opstelde en smokkelde. Toen is gezocht naar een middel dat in depotvorm kon worden toegediend. Dat is uiteindelijk niet nodig gebleken en klager is ingesteld op Haldol in druppelvorm. Uit het verslag van verweerder blijkt dat in overleg met het behandelteam van klager tot de voorgeschreven medicatie is besloten en dat de effecten ervan op klager met zorg zijn geobserveerd en geëvalueerd en de medicatie zo nodig is bijgesteld. De medicamenteuze behandelingen voor de psychose van klager en van zijn angstklachten zijn gebaseerd op de richtlijnen van NVvP. Voor het verwijt van de verkeerde medicatie en voor de door klager uitgesproken vermoedens dat hem te hoge doseringen zijn toegediend kan het college, daargelaten dat klager hiervoor geen onderbouwing heeft gegeven, geen enkel aanknopingspunt vinden.

Dat klager tijdens het gebruik van Abilify veelvuldig moest douchen is door verweerder uitgelegd als een vaker voorkomend dwangmatig bijverschijnsel dat kan voortkomen uit de onrust die gepaard gaat met het gebruik van dit antipsychoticum. Hoe onaangenaam de bijverschijnselen ook kunnen zijn, dat neemt, zoals verweerder gemotiveerd heeft aangegeven, niet weg dat het voorschrijven van het antipsychoticum in een overigens zeer bescheiden dosering geïndiceerd was.

5.3.      Klager heeft in dit verband verder gesteld dat zijn gedrag en functioneren door de medicatie ten nadele is veranderd en dat zijn intelligentieniveau erdoor is gedaald. Verweerder heeft met klem betwist dat deze gevolgen zijn te koppelen aan de behandeling van klager op de E. Het college is van oordeel dat uit de lagere score van een IQ-test na zijn behandeling op de E niet de conclusie kan worden getrokken dat tussen de afname van het IQ en de behandeling op de E een oorzakelijk verband bestaat. Hetzelfde geldt voor het door klager beschreven angstigere, onzekerdere gedrag. Dat klager meer psychische klachten heeft gekregen door de behandeling op de E is op geen enkele manier aangetoond.

5.4.      Ten aanzien van het verwijt dat verweerder verzoeken van de huisarts om in contact te treden heeft genegeerd heeft verweerder aangevoerd dat erop 11 en 13 mei 2015 telefonisch contact is gezocht met de huisarts met het verzoek tot overleg. Het is toen niet gelukt de huisarts telefonisch te bereiken. Op 18 mei 2015 heeft de huisarts per mail contact gezocht, waarop verweerder op 19 mei 2015 per mail heeft gereageerd. Van deze mail heeft verweerder een afschrift overgelegd. Van een negeren van verzoeken tot contact is dan ook geen sprake.  

5.5.      Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

5.6.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond is.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht (kennelijk) ongegrond.

Aldus beslist op 16 januari 2020 door:

E.A. Messer, voorzitter,

I. Boekhout en J.M.C. van Dam, leden-arts,

bijgestaan door S. Verdaasdonk, secretaris.

WG       secretaris                                                                 WG         voorzitter