ECLI:NL:TGZRZWO:2019:75 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 335-2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:75
Datum uitspraak: 10-05-2019
Datum publicatie: 10-05-2019
Zaaknummer(s): 335-2018
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts die, nadat hij de begeleiding van klager beëindigd had en een opvolger voor hem was aangesteld, een rapportage met daarin persoonlijke informatie van klager met zijn werkgever heeft gedeeld. Klager had hiervoor geen toestemming gegeven. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld. Klacht gegrond. Berisping

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 10 mei 2019 naar aanleiding van de op 3 september 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven ingekomen klacht, die op 5 december 2018 is doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , bedrijfsarts, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. T.A.M. van Oosterhout, advocaat te Utrecht,

v e r w e e r d e r  

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-          het klaagschrift;

-          het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

-          het verweerschrift met de bijlagen;

-          de machtiging om het medisch dossier op te vragen;

-          het medisch dossier;

-          de brief met bijlagen van klager die buiten bezwaar van verweerder aan de stukken is toegevoegd.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 12 april 2019, waar zijn verschenen klager en verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager was werkzaam als medewerker Operationeel Management gedurende 40 uur per week. Zijn werkgever was het E. Op 4 oktober 2013 meldde klager zich ziek. Verweerder begeleidde klager vanaf april 2015 tot en met oktober 2015.

Op 20 mei 2015 werd in het medisch dossier genoteerd: ”Dhr. vraagt of zijn rugklachten te duiden zijn als een beroepsziekte. Het antwoord is nee ……. In zijn geval hebben zijn klachten en de onderliggende afwijkingen van zijn HBA invloed op zijn belastbaarheid in werk (dus wel arbeidsgerelateerd). Géén beroepsziekte. Dhr geeft aan deze uitleg te begrijpen.”

Tijdens het spreekuur van 14 oktober 2015 bleek dat klager een rechtszaak tegen zijn werkgever had aangespannen waarvan verweerder niet op de hoogte was. In het dossier noteerde verweerder: “Ook vraag ik naar de beweegredenen van dhr waarom hij een rechtszaak is gestart wetende dat de vorige specialist I, een cie van de F en ikzelf hadden aangegeven dat er geen sprake is van een beroepszaak. Na enig doorvragen geeft hij uiteindelijk aan dat het om geld gaat (30% meer nno). Dit versterkt alleen maar mijn gevoel van gebrek aan transparantie vanuit dhr en mijn gevoel van manipulatie. Ik heb dan ook aangegeven, dat ik de SMB van dhr niet verder meer voor mijn rekening kan nemen en mijn opdracht in deze ga teruggeven aan G.”

Als beslist door de rechtbank H verwees verweerder klager op 19 november 2015 naar de I van het J te K voor een rapportage. Vanaf 9 december 2015 is de opvolger van verweerder met klager bekend.

In het expertiserapport van 8 juni 2016 werd vastgesteld dat er geen sprake is van een beroepsziekte voor de klachten aan de rug, nek en schouder. Er werden wel klachten van de rug, nek en schouder vastgesteld, echter de werkgebonden risicofactoren voldeden niet aan de criteria van een beroepsziekte.

In de periode vanaf 15 april tot en met 8 juni 2016 was er veelvuldig e-mailcontact tussen verweerder en de werkgever van klager over de voornoemde rapportage. Op

8 juni 2016 schreef verweerder aan de werkgever: “Zojuist bericht gehad van de I. Er is door dhr. (rtg: klager) een accoord gegeven op de verzending van het rapport. Alleen wil hij dat rapport laten toesturen aan L, bedrijfsarts, die hem nu in begeleiding heeft. Ik heb de back office van G ook gevraagd het rapport aan hem voor te leggen.

Als verwijzer heb ik overigens wel recht op de uitslag van het onderzoek en die heb ik mondeling gekregen. De klachten en beperkingen van dhr. (rtg: klager) worden voor minder dan 10% bepaald door werk. Er is geen sprake van beroepsziekte……”

Klager had verweerder geen toestemming gegeven informatie over het rapport met de werkgever te delen.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - dat hij:

1.    vertrouwelijke medische informatie aan de ex-werkgever van klager heeft verstrekt, terwijl hij vanaf oktober 2015 niet meer de bedrijfsarts van klager was;

2.    zijn beroepsgeheim heeft geschonden.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat:

Ad 1.

-          Een bedrijfsarts een verplichting heeft om met een werkgever te communiceren over het indiceren van een beroepsziekte of het afwijzen van een beroepsziekteclaim, omdat de werkgever anders niet zijn verantwoordelijkheid kan nemen of aan zijn wettelijke plichten kan voldoen.

-          Hij op 14 oktober 2015 heeft aangegeven de begeleiding van klager te zullen beëindigen maar dat de manager van G hem mondeling heeft verzocht de voortgang van het proces te blijven bewaken en sturen zodat een opvolger gevonden kon worden en recht kon worden gedaan aan het verzoek van de rechtbank om een rapportage te laten opstellen door de I. Omdat het lastig bleek een opvolger te vinden is verweerder vanuit zijn zorgplicht en op basis van de Arbeidsomstandighedenwet betrokken gebleven bij het bewaken van de procesvoortgang in het dossier.

-          Hij het rapport van de I niet heeft gelezen. Wel is hem de eindconclusie meegedeeld. Vanuit de advies- en meldingsplicht heeft verweerder deze conclusie informeel per e-mail doorgegeven aan de ex-werkgever.

Ad 2.

Het medisch beroepsgeheim niet aantoonbaar is geschonden omdat er geen medisch inhoudelijke aspecten in de e-mail van verweerder van 8 juni 2016 aan de orde zijn gesteld.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst erop, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college ziet aanleiding de klachtonderdelen 1 en 2 gezamenlijk en in onderlinge samenhang te beoordelen.

Uit het dossier en uit wat ter zitting is besproken blijkt dat verweerder, nadat hij op

14 oktober 2015 de begeleiding van klager had beëindigd, in december 2015 wist of had kunnen weten dat een opvolger voor hem was gevonden. Vanaf dat moment was verweerder niet meer de behandelend bedrijfsarts van klager. Het college is van oordeel dat er voor verweerder geen enkele noodzaak was om de werkgever van klager te informeren over het rapport van 8 juni 2016 van de I van het J. Bovendien ontbrak de toestemming van klager om deze gegevens aan zijn werkgever mede te delen en heeft verweerder klager hierover ook niet tevoren ingelicht. Het verweer, dat geen opvolger kon worden gevonden en verweerder vanuit zijn zorgplicht en op basis van de Arbeidsomstandighedenwet betrokken was gebleven bij het bewaken van de procesgang in het dossier, treft geen doel. De conclusie is dan ook dat verweerder niet heeft gehandeld zoals van een redelijk en zorgvuldig handelend bedrijfsarts in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. De klacht is gegrond.

Daar komt nog bij dat verweerder op de zitting er geen blijk van heeft gegeven de laakbaarheid van zijn handelen in te zien. Het college acht daarom de maatregel van berisping passend en geboden.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.

6.    DE BESLISSING

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          legt op de maatregel van berisping;

-          bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan het “Tijdschrift voor bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde”.

Aldus gegeven door W.J.B. Cornelissen, voorzitter, M. Willemse, lid-jurist,

C.W.M. Hosmus en H.A.M. Veneman en C.A.W.M. Hertog, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Duijnstee-Mikmak, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2019 door A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen. Degene die beroep instelt, is € 50,- griffierecht verschuldigd aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht van het Centraal Tuchtcollege. Als degene die in beroep is gegaan geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht terugbetaald.