ECLI:NL:TGZREIN:2019:47 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1931 en 1944

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2019:47
Datum uitspraak: 14-08-2019
Datum publicatie: 14-08-2019
Zaaknummer(s): 1931 en 1944
Onderwerp: Onjuiste declaratie
Beslissingen: Gegrond, doorhaling inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klaagsters, twee zorgverzekeraars, verwijten verweerder dat hij als bestuurder van een keten van apothekers gedurende vier jaar opzettelijk preferente geneesmiddelen bij klaagsters heeft gedeclareerd, terwijl de bij de keten aangesloten apotheken niet-preferente geneesmiddelen aan de verzekerden van klaagsters hebben geleverd.

Uitspraak: 14 augustus 2019

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de respectievelijk op 11 februari 2019 en

18 februari 2019 binnengekomen klachten van:

[A]

gevestigd en kantoorhoudend te [B]

klaagster in de zaak 1931, nader te noemen [A]

gemachtigde mr. H.J. Arnold te ’s-Gravenhage

en

[C]

gevestigd te [D] en kantoorhoudend te [E]

klaagster in de zaak 1944, nader te noemen [C]

gemachtigde mr. H.J. Arnold te ‘s-Gravenhage

tegen:

[F]

apotheker

wonende te [G]

verweerder

gemachtigde mr. O.L. Nunes te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift in zaak 1931 en de aanvulling daarop

-          het klaagschrift in zaak 1944 en de aanvulling daarop

-          het verweerschrift in beide zaken

-          pleitaantekeningen respectievelijk pleitnotities van partijen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klachten zijn ter openbare zitting van 3 juli 2019 gezamenlijk en gevoegd behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerder was tot en met september 2016 bestuurder van een vennootschap waarin een groot aantal apotheken was ondergebracht, hierna te noemen de keten.

De keten heeft met [A] voor de jaren 2008 tot en met 2016 en met [C] voor de jaren 2010 tot en met 2016 overeenkomsten gesloten op grond waarvan de keten, voor de bij haar aangesloten apotheken, bij deze zorgverzekeraars declaraties kon indienen voor farmaceutische zorg die zij aan de verzekerden hadden verleend.

Sinds 1 juli 2005 is het zorgverzekeraars toegestaan een preferentiebeleid te voeren op grond waarvan de zorgverzekeraar binnen een groep van dezelfde medicijnen met dezelfde werkzame stof één specifiek medicijn van één fabrikant als voorkeursgeneesmiddel (preferent geneesmiddel) kan aanwijzen. In de verzekeringsvoorwaarden van zowel [A] als [C] is opgenomen dat een verzekerde alleen recht heeft op vergoeding van de kosten van geneesmiddelen, als er sprake is van een preferent geneesmiddel. Indien er geen preferent geneesmiddel wordt verstrekt, worden de kosten daarvan door [A] en [C] in beginsel niet vergoed.

[A] heeft in september 2009 een brief aan de keten en aan alle andere apotheken gestuurd waarin wordt gewaarschuwd dat als een apotheekhouder bij het afleveren van een niet-preferent middel toch het preferente middel op de declaratie vermeldt, bij het Openbaar Ministerie aangifte kan worden gedaan van een strafbaar feit.

In december 2013 is [A] een fraudeonderzoek bij de keten gestart, na signalen dat patiënten andere geneesmiddelen geleverd kregen dan de middelen die werden gedeclareerd. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat de keten software gebruikte waardoor declaraties werden ingestuurd aan klaagsters dat een preferent middel aan de verzekerde was geleverd terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was en een niet-preferent middel was geleverd. De software was dusdanig geprogrammeerd dat dit ‘omkatten’ automatisch gebeurde. Niet is betwist dat het bij [A] ging om ongeveer 2,4 miljoen omgekatte declaratieregels en bij [C] om ongeveer 670.000 omgekatte declaratieregels.

Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek, heeft [A] in december 2015 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en oplichting door de keten. [C] heeft in juni 2017 eveneens aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en oplichting door de keten. In april 2018 heeft de rechtbank verweerder en de keten schuldig bevonden aan valsheid in geschrifte maar heeft zij verweerder en de keten vrijgesproken van oplichting. Zowel verweerder als het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld. Deze procedure loopt nog.

Partijen hebben in een civiele procedure, in december 2018 aangespannen door klaagsters, een vaststellingsovereenkomst getekend. Tussen partijen is niet in geschil dat toen deze schikking werd getroffen de tuchtklacht al was ingediend. 

3. Het standpunt van klaagsters en de klachten

Zowel in zaak 1931 als in zaak 1944 houdt de klacht in dat verweerder heeft bewerkstelligd dat de keten in de jaren 2012 tot en met 2016 opzettelijk preferente geneesmiddelen bij klaagsters heeft gedeclareerd, terwijl de bij de keten aangesloten apotheken niet-preferente geneesmiddelen aan de verzekerden van klaagsters hebben geleverd.

Klaagsters verzoeken het college om bij het opleggen van een maatregel rekening te houden met de in de klaagschriften genoemde verzwarende omstandigheden.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft, in beide zaken, kort en zakelijk weergegeven, als verweer het volgende naar voren gebracht.

Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat klaagsters niet-ontvankelijk zijn in hun klachten wegens misbruik van tuchtrecht en de reikwijdte van het tuchtrecht en baseert dit verweer op een drietal omstandigheden:

1)      primair: tussen partijen is een schikking getroffen waarmee zij (ook) het tuchtrechtelijk geschil hebben beëindigd;

2)      subsidiair: een tuchtprocedure is in strijd met artikel 6 leden 1 en 2 EVRM, omdat de strafprocedure nog loopt;

3)      meer subsidiair: er is sprake van een disproportionele samenloop van tuchtrecht met andere corrigerende procedures/maatregelen, waarbij klaagsters geen te respecteren belang hebben.

Voorts voert verweerder in dit kader aan dat hij heeft gehandeld als privépersoon en niet als apotheker en dat de patiënt geen nadeel heeft ondervonden.

Mochten de klachten ontvankelijk zijn, voert verweerder als inhoudelijke reactie op de klacht het volgende aan.

De klachten kunnen louter gegrond zijn, voor zover zij zien op het blote feit dat verweerder als bestuurder van de keten de daarbij aangesloten apotheken in de periode 1 januari 2013 tot en met 3 mei 2016 niet-preferente geneesmiddelen aan verzekerden van klaagsters heeft laten leveren, terwijl zij bij klaagsters preferente geneesmiddelen hebben gedeclareerd. Voor zover de klacht ziet op handelen uit een andere periode of (zorg)fraude veronderstelt, betwist verweerder dat de klacht gegrond kan worden bevonden. Verweerder refereert zich ter zake van de gegrondheid van de klacht voor het overige aan het oordeel van het tuchtcollege.

Verweerder verzoekt het college om hem geen maatregel op te leggen en voorts rekening te houden met alle door hem in het verweerschrift genoemde, verzachtende omstandigheden.

5. De overwegingen van het college

De ontvankelijkheid

Naar het oordeel van het college maakt de omstandigheid dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben getekend niet dat klaagsters niet-ontvankelijk zijn. Immers, de schikking is getroffen naar aanleiding van het civiele geschil. Niet is weersproken door verweerder dat partijen daarin niets opgenomen hebben over het intrekken van de inmiddels aanhangig gemaakte tuchtklachten. Indien dat de bedoeling van partijen zou zijn geweest, had het voor de hand gelegen dit uitdrukkelijk in de vaststellingsovereenkomst op te nemen, mede omdat het tuchtrecht verder gaat dan de belangen van partijen en beoogt een goede beroepsuitoefening te waarborgen.

Voor wat betreft de omstandigheid dat het doorzetten van de tuchtklacht in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM overweegt het college dat een tuchtrechtprocedure van geheel andere aard is dan een strafrechtelijke procedure. Immers, de in de Wet BIG opgenomen tuchtrechtelijke procedure is conform vaste jurisprudentie van het CTG niet aan te merken als de behandeling van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM.   Dit betekent dat de tuchtrechtelijke procedure op grond van de Wet BIG geen strijd oplevert met het in dit artikel verankerde nemo tenetur beginsel. Voorts dient het tuchtrecht, zoals hiervoor reeds overwogen, een ander doel. Nu nadere onderbouwing ontbreekt, valt niet in te zien hoe de tuchtrechtprocedure de strafzaak van verweerder zou kunnen doorkruisen of hem anderszins zou belemmeren. Om die reden is er geen strijd met artikel 6 EVRM en kan deze omstandigheid niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van klaagsters.

Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het (subsidiaire) verzoek de behandeling van de tuchtklacht op te schorten tot dat de strafprocedure definitief is afgerond, ingetrokken, zodat het college hier niet op hoeft te beslissen.

De derde door verweerder aangevoerde omstandigheid die tot niet-ontvankelijkheid van klaagsters zou moeten leiden betreft de disproportionele samenloop. In navolging van de uitspraken van het CTG (zie o.a. ECLI:NL:TGZCTG:2017:342 van 19 december 2017) is het college van oordeel dat het zogenoemde una via-beginsel niet van toepassing in het tuchtrecht. Dit betekent dat er naast een strafrechtelijke procedure ook een tuchtrechtrechtelijke procedure kan lopen. Het feit dat de strafrechter inmiddels een

-  overigens nog niet onherroepelijke - uitspraak heeft gedaan, maakt niet dat er geen belang meer is bij het voeren van een tuchtrechtelijke procedure. Het belang van het tuchtrecht is immers gelegen in het beoordelen of het handelen van verweerder een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg heeft geschaad en of een maatregel aan de orde is. De omstandigheid dat de zaak van verweerder veel (vak)media-aandacht heeft gekregen, maakt nog niet dat deze procedure onevenredig zwaar en disproportioneel is.  Derhalve kan ook deze omstandigheid niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van klaagsters.

Het college gaat voorbij aan het beroep van verweerder dat hij heeft gehandeld als privépersoon en niet als apotheker. Verweerder was en is apotheker en staat ook als zodanig ingeschreven in het BIG-register. Ter zitting heeft hij aangegeven thans nog eindverantwoordelijk te zijn voor een apotheek. Voorts was hij tot 28 september 2016 bestuurder van de keten. Verweerder is degene geweest die opdracht gegeven heeft en ook eindverantwoordelijk was voor de software die door de keten werd gebruikt om onjuiste declaraties in te dienen bij klaagsters. Verweerder heeft zich aldus begeven op terrein waarop hij de deskundigheid bezit behorende bij zijn inschrijving in het BIG-register.

Tot slot overweegt het college dat klaagsters zijn aan te merken als rechtstreeks belanghebbenden als bedoeld in artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG, nu klaagsters met verweerder een (contractuele) relatie op het gebied van de individuele gezondheidszorg hadden en stellen schade te hebben geleden door toedoen van verweerder.

Het college concludeert dat geen enkele door verweerder aangedragen omstandigheid (ook in hun onderlinge samenhang bezien) tot niet- ontvankelijkheid van klaagsters kan leiden. Het college komt daarom toe aan een inhoudelijke behandeling van de klacht.

Inhoudelijk

Verweerder heeft toegegeven dat hij opdracht heeft gegeven tot het ontwikkelen van software waarmee onjuiste declaraties bij klaagsters ingediend zijn: de software genereerde automatisch het preferente middel in het veld van het geleverde artikel ook al was dat niet geleverd.

Partijen verschillen over de duur van de periode waarin dat zich heeft afgespeeld.

Het college is van oordeel dat dit in het midden kan blijven, nu het hier hoe dan ook gaat om systematisch, bewust en langdurig gebruik van de onder verantwoordelijkheid van verweerder ontwikkelde software. Voorts wist verweerder dat de daaruit voortvloeiende declaraties onjuist waren en had hij de software zo laten bouwen dat de onjuistheid van de declaraties niet zichtbaar was en niet te controleren. Hieruit volgt dat de klachten gegrond zijn.

De maatregel

Zoals hiervoor al is aangegeven is er door toedoen van verweerder systematisch, bewust en over een lange periode grootschalig onjuist gedeclareerd. Verweerder heeft verschillende opties gehad om het preferentiebeleid aan de orde te stellen en heeft er voor gekozen om in het geniep frauduleuze declaraties aan te (laten) maken en vervolgens in te dienen. De omstandigheid dat hij het oneens was met het preferentiebeleid kan geen rechtvaardiging zijn voor zijn handelen. Voorts is verweerder doorgegaan met zijn frauduleuze handelwijze ondanks waarschuwingen van de zijde van [A]. Daarnaast blijkt uit de stukken dat verweerder willens en wetens zijn frauduleuze handelwijze heeft voortgezet, ook nadat [A] een onderzoek naar het declareren was begonnen en heeft hij aan [A] aangegeven dat het om een fout in de software zou zijn gegaan die was hersteld. Gelet op de ernst van deze zaak, past geen lichtere maatregel dan doorhaling. Verweerder heeft door zijn handelen schade aan de beroepsgroep gebracht door kernwaarden van de professie, waaronder betrouwbaarheid, zorgvuldigheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid met voeten te treden.

Nu ter zitting is gebleken dat verweerder nog steeds actief is - hij is verantwoordelijk voor een apotheker in opleiding -  is het college van oordeel dat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 48 lid 9 Wet BIG en zal het na te melden voorlopige voorziening treffen, nu het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg dit vordert.

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepaalt het college dat deze beslissing zal worden gepubliceerd.

6. De beslissing

Het college:

in de zaak 1931

-          verklaart de klacht gegrond;

-          beveelt de doorhaling van de inschrijving van verweerder in het BIG-register dan wel ontzegt verweerder, voor het geval hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing niet is ingeschreven in het BIG-register, het recht om wederom in dit register te worden ingeschreven;

-          schorst bij wijze van voorlopige voorziening verweerders bevoegdheid de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen; 

-          bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan het tijdschrift Pharmaceutisch Weekblad.

in de zaak 1944

-          verklaart de klacht gegrond;

-          beveelt de doorhaling van de inschrijving van verweerder in het BIG-register dan wel ontzegt verweerder, voor het geval hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing niet is ingeschreven in het BIG-register, het recht om wederom in dit register te worden ingeschreven;

-          schorst bij wijze van voorlopige voorziening verweerders bevoegdheid de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen; 

-          bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan het tijdschrift Pharmaceutisch Weekblad.

Aldus beslist door E.C.M. de Klerk als voorzitter, T. Zuidema als lid-jurist,

W. van den Oudenalder, W. van de Spijker en Y.M.G. van Remmerden-Gleis als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2019 door C.D.M. Lamers in aanwezigheid van de secretaris.