ECLI:NL:TGZCTG:2019:38 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.196

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:38
Datum uitspraak: 24-01-2019
Datum publicatie: 24-01-2019
Zaaknummer(s): c2018.196
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een verzekeringsarts. Klager verwijt de verzekeringsarts dat hij o p 3 maart 2016 en 13 januari 2017 ongeldige, eenzijdige en niet onafhankelijke rapportages over klager heeft opgesteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege komt deels tot een ander oordeel. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts zich bij zijn rapportage van 3 maart 2016 enkel heeft gebaseerd op de medische rapportage van de primaire arts van 20 november 2015. Deze rapportage bevat echter geen eindconclusie en/of besluit maar enkel de (tussen)conclusie dat nog niet duidelijk was of klager arbeidsongeschikt was voor het maatgevende werk en dat er meer informatie opgevraagd moest worden. Op 26 februari 2016 bezocht klager nogmaals de primaire arts en in de op die datum door de primaire arts uitgebrachte medische vervolgrapportage werd de opgevraagde en inmiddels ontvangen informatie van 17 december 2015 van de revalidatiearts besproken. De verzekeringsarts heeft bij zijn rapportage van 3 maart 2016 echter geen acht geslagen op deze (eind)rapportage. Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat in de rapportage van de verzekeringsarts van 3 maart 2016 niet op inzichtelijke en consistente wijze wordt uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen, nu hij klaarblijkelijk niet de beschikking had over alle relevante feiten en de rapportage van de primaire arts van 20 november 2015 geen steun biedt voor de door de verzekeringsarts getrokken conclusies. Hiervan kan hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden. Omdat de verzekeringsarts in beroep geen verweer heeft gevoerd en niet ter terechtzitting is verschenen, heeft de verzekeringsarts op dit punt geen nadere toelichting gegeven. Het Centraal Tuchtcollege acht de klacht in zoverre gegrond. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarbij de klacht ten aanzien van de rapportage van 3 maart 2016 als ongegrond is afgewezen, en opnieuw rechtdoende, verklaart dit deel van de klacht alsnog gegrond, legt dienaangaande de verzekeringsarts de maatregel van waarschuwing op en verwerpt het beroep voor het overige.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.196 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., verzekeringsarts, destijds werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 19 juli 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag, die vervolgens is doorgeleid naar het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven, tegen C. - hierna de verzekeringsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 april 2018, onder nummer 17179, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De verzekeringsarts heeft bij brief van 20 juli 2018 aan het Centraal Tuchtcollege geschreven dat hij geen verweer zal voeren in beroep omdat hij in eerste aanleg naar eer en geweten verweer heeft gevoerd, hij inmiddels ruim een jaar met pensioen is, niet ervoor heeft gekozen om zijn Big-registratie (die in maart 2018 verliep) te verlengen en dus niet meer voornemens is om nog als verzekeringsarts te gaan werken. Klager is niet verschenen.

De zaak is ter zitting  van 11 december 2018 door het Centraal Tuchtcollege behandeld.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager was uitgevallen voor zijn werk als medewerker spoelkeuken. Klager was als zodanig 28 uur per week werkzaam sinds 20 augustus 2015.

Op 19 november 2015 werd klager gezien door een primaire arts voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in verband met een beoordeling in het kader van de wet verbetering Poortwachter. De primaire arts concludeerde in haar medische rapportage ziektewet van 20 november 2015 dat het nog niet duidelijk was of klager arbeidsongeschikt was voor het maatgevende werk. Geoordeeld werd dat er op dat moment onvoldoende plausibiliteit bestond voor wat betreft klagers claim op een ziektewetuitkering en bij de specialist (de revalidatiearts) zou informatie worden opgevraagd om de plausibiliteit te kunnen beoordelen en duidelijkheid te krijgen over de prognose.

Per beslissing van 23 november 2015 heeft de Raad van Bestuur van het UWV klager bericht dat: “Bij ons is bekend dat u sinds 19 november 2015 hersteld bent. Daarom beëindigen wij uw Ziektewet-uitkering met ingang van die datum.”

Klager heeft op 24 november 2015 bezwaar gemaakt tegen die beslissing.

Op 26 februari 2016 bezocht klager wederom het spreekuur van de primaire arts. In de op die datum door de primaire arts uitgebrachte medische vervolgrapportage ziektewet werd 26 september 2015 als eerste ziektedag vermeld. Ook werd daarin de opgevraagde en inmiddels ontvangen informatie van 17 december 2015 van de revalidatiearts besproken. Geconcludeerd werd dat geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. In de rapportage werd vermeld: “Vanaf datum ziekmelding is de klant als niet toegenomen arbeidsongeschikt en doorlopend geschikt voor de maatgevende arbeid te beschouwen. Indien echter betaling reeds heeft plaatsgevonden dient de uitkering per laatste betaaldatum beëindigd te worden uiterlijk per 26-2-2016.”

Op 3 maart 2016 heeft verweerder over klager een medische rapportage in de bezwaarschriftprocedure opgesteld. Partijen zagen af van deelname aan een hoorzitting. Verweerder heeft de rapportage geschreven op basis van dossierstudie. In die rapportage staat onder meer (citaat overgenomen inclusief spel- en taalfouten):

“(…)

Meningsverschil:

Belanghebbende wil graag dat de ZW wordt voortgezet. Aanrijding gehad in mei 2013 en de klachten zijn in mei 2015 verergerd.

Vraagstelling:

Vormen de ingebrachte bezwaren aanleiding om van de medische grondslag af te wijken?

Is de belastbaarheid op adequate wijze vastgesteld?

Is er sprake van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid?

(…)

-                  Documentatie:

Zie procesdossier afd. Bezwaar en beroep

Zie rapportage algemeen van bedrijfsarts [naam primaire arts] d.d. 20-11-2015.

(…)

-                  Informatie van derden:

Brief van revalidatiearts mw. [naam revalidatiearts] d.d. 17-12-2015.

(…)

5: Beschouwing

Belanghebbende komt niet met een duidelijke bezwaargrond maar vraagt wel om voortzetting van ziekengeld na datum herstelmelding 19-11-2015.

Collega [naam primaire arts] komt op 19 november 2015, na het spreekuurcontact met blh waarin de medische situatie werd doorgesproken en er bij lichamelijk onderzoek geen afwijkende schouderfunctie werd gevonden, tot de conclusie dat er geen plausibele reden is voor arbeidsongeschiktheid.

Ondanks een nieuwe ongeval in mei 2015 besluit blh om in augustus als medewerker spoelkeuken te gaan werken.

De conclusie van [naam primaire arts] spreekt voor zich: er is op grond van de bevindingen bij onderzoek geen reden voor arbeidsongeschiktheid. En blh komt in zijn bezwaar niet met bezwaargronden die een nieuw gezichtspunt opleveren.

Er komen vanuit het bezwaar geen argumenten naar voren die aanleiding geven om van de uitkomst van het medisch onderzoek af te wijken, Zodoende kan er niet tegemoet worden gekomen aan de door belanghebbende ingebrachte bezwaren.”

Verweerder concludeerde dat de bezwaren geen aanleiding vormden tot herziening van de medische grondslag waarop de primaire beslissing van 23 november 2015 is genomen en dat een beslissing op bezwaar kon worden uitgereikt.

Bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2016 is klager vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De medewerker bezwaar schreef in die beslissing op bezwaar ook:

“Op 4 maart 2016 is een beslissing genomen op uw bezwaar. Ten overvloede vatten wij uw bezwaar op als zijnde een beroepsschrift en zullen deze doorsturen naar de Rechtbank Den Haag.”

Klager heeft nieuwe (medische) stukken ingebracht in de beroepsprocedure.

Op 13 januari 2017 heeft verweerder over klager een ‘rapportage algemeen’ opgesteld in het kader van de beroepsprocedure. De vraagstelling aan verweerder luidde: “Levert de correspondentie nieuwe gezichtspunten op?”

Verweerder besprak in de rapportage de inhoud van de aanvullende stukken, concludeerde dat er geen nieuwe gezichtspunten waren en schreef in de rapportage onder meer (citaat overgenomen inclusief spel- en taalfouten):

“Betreft:

Beroepsprocedure naar aanleiding van nBOB d.d. 04-03-2016.

Zie beroepschrift d.d. 14-04 en 21-06-2016.

Zie bezwaarrapportage d.d. 04-03-2016 en commentaar d.d. 25-07-2016.

Zitting vond plaats op 11 augustus aanstaande.

- aanvullende stukken.

Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 juli 2017 schreef de Raad van Bestuur van het UWV onder meer aan klager:

“(…)

Bij de beslissing van 4 maart 2016 hebben wij uw bezwaarschrift ongegrond verklaard.

(…)

Wij zijn van mening dat de beëindiging van de Ziektewetuitkering per 19 november 2015, gelet op hetgeen in het rapport van de verzekeringsarts van 20 november 2015 is vermeld en gelet op de beslissing van 26 februari 2016, niet in stand kan blijven.

(…)

Uit het oogpunt van zorgvuldigheid hebben wij daarom besloten de Ziektewetuitkering te beëindigen per 27 februari 2016. Daarom wordt de beslissing van 4 maart 2016 hierbij in die zin gewijzigd. Uw bezwaar tegen de beslissing van 23 november 2015 wordt in zoverre alsnog gegrond geacht. (…)”  

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij o p 3 maart 2016 en 13 januari 2017 ongeldige, eenzijdige en niet onafhankelijke rapportages over klager heeft opgesteld.

Ter onderbouwing van zijn klacht heeft klager aangevoerd dat een collega-verzekeringsarts anderhalf jaar later anders heeft geoordeeld.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft – kort en zakelijk weergegeven – naar voren gebracht dat hij het betreurt dat klager het verzekeringsgeneeskundig onderzoek kennelijk als negatief heeft ervaren. Verweerder heeft het onderzoek van 3 maart 2016 en 13 januari 2017 echter serieus en deugdelijk voorbereid en conform de hiervoor geldende beleidsregels en verzekeringsgeneeskundige standaard uitgevoerd en gerapporteerd. Hij is van mening dat hij gehandeld heeft conform de voor de beroepsgroep geldende normen, waarden en standaard en dat hij zich als bezwaarverzekeringsarts professioneel en onafhankelijk heeft opgesteld.

5. De overwegingen van het college

Aan de orde is de vraag of de door verweerder op 3 maart 2016 en 13 januari 2017 uitgebrachte rapportages als deugdelijk en zorgvuldig zijn aan te merken.

Het college stelt het volgende voorop.

Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. 

Van belang is bovendien dat het tuchtrecht zich enkel richt op de individuele zorgverlener, dus verweerder, en dat onvrede over andere personen en/of instellingen (zoals UWV) in de onderhavige klachtzaak niet door het college beoordeeld kan worden. Dat klager hinder heeft ondervonden van en dat zijn rechtspositie onduidelijk is geworden door de administratieve fouten die door UWV zijn gemaakt – zoals ook blijkt uit de gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 juli 2017 – acht het college aannemelijk, maar doet daaraan – hoe vervelend voor klager ook – niet af. Verweerder was niet verantwoordelijk voor de juridische merites van de bezwaarprocedure, hij was wel ten volle verantwoordelijk voor de beoordeling van de medische aspecten.

Rapportages zoals door verweerder uitgebracht, worden volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege aan de hierna volgende criteria getoetst:

1.     Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2.     Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3.     In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.     Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5.     De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het Centraal Tuchtcollege toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

Het college zal de door verweerder afgegeven rapportages aan de hand van deze criteria beoordelen en overweegt als volgt.

Rapportage van 3 maart 2016

Zonder deugdelijke onderbouwing door klager, die ontbreekt, is niet gebleken dat deze rapportage niet aan de daarvoor geldende criteria voldoet. De stelling van klager dat een andere arts later in de procedure tot een ander oordeel kwam – wat daar ook van zij – leidt niet automatisch tot het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarvan is slechts sprake als de door verweerder uitgebrachte rapportage niet als deugdelijk en zorgvuldig is aan te merken.

Er was door UWV op 23 november 2015 een beslissing genomen (door verweerder in de rapportage abusievelijk de beslissing van 02-12-2014 genoemd, hetgeen door het college als een kennelijke verschrijving wordt aangemerkt) en klager had tegen die beslissing bezwaar gemaakt. Verweerder had in de bezwaarprocedure de taak om de aan hem voorgelegde vraagstelling, die duidelijk in de rapportage is weergegeven, op basis van dossierstudie te beantwoorden. Naar het oordeel van het college blijkt uit de rapportage voldoende op grond van welke documentatie verweerder tot beantwoording van de vraagstelling is gekomen, te weten op grond van de rapportage van 20 november 2015 van de primaire arts en de informatie van 17 december 2015 van de revalidatiearts. Deze informatie was naar het oordeel van het college ook voldoende om tot een zorgvuldige beoordeling van de vraagstelling te komen. Van een ondeugdelijke en onzorgvuldige rapportage die de tuchtrechtelijke toets van kritiek niet kan doorstaan, is niet gebleken.

Rapportage 13 januari 2017

Zonder deugdelijke onderbouwing door klager, die ontbreekt, is niet gebleken dat deze rapportage niet aan de daarvoor geldende criteria voldoet.

Verweerder heeft beargumenteerd waarom de ingebrachte gegevens geen aanleiding gaven om het eerder ingenomen standpunt te verlaten omdat aangeleverde stukken daarvoor geen andere objectivering voor boden. Van een ondeugdelijke en onzorgvuldige rapportage is niet gebleken.

Gelet op het voorgaande zal de klacht ongegrond worden verklaard.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep heeft klager zijn klacht – schriftelijk – herhaald en nader toegelicht. De kern van zijn klacht, ook in beroep, is dat de verzekeringsarts op 3 maart 2016 en 13 januari 2017 ongeldige, eenzijdige en niet onafhankelijke rapportages over klager heeft opgesteld.

4.2       Het Regionaal Tuchtcollege heeft ten aanzien van de rapportage van 3 maart 2016 (samengevat) overwogen dat niet is gebleken dat deze rapportage niet aan de daarvoor geldende criteria voldoet. Er was door het UWV op 23 november 2015 een beslissing genomen (door de verzekeringsarts in de rapportage abusievelijk de beslissing van 02-12-2014 genoemd, hetgeen door het Regionaal Tuchtcollege als een kennelijke verschrijving is aangemerkt) en klager had tegen die beslissing bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts had in de bezwaarprocedure de taak om de aan hem voorgelegde vraagstelling, die duidelijk in de rapportage is weergegeven, op basis van dossierstudie te beantwoorden. Naar het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege blijkt uit de rapportage voldoende op grond van welke documentatie de verzekeringsarts tot beantwoording van de vraagstelling is gekomen, te weten op grond van de rapportage van 20 november 2015 van de primaire arts en de informatie van 17 december 2015 van de revalidatiearts. Deze informatie was naar het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege ook voldoende om tot een zorgvuldige beoordeling van de vraagstelling te komen. Van een ondeugdelijke en onzorgvuldige rapportage die de tuchtrechtelijke toets van kritiek niet kan doorstaan, is dus niet gebleken, aldus nog steeds het Regionaal Tuchtcollege.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege komt tot een ander oordeel. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts zich bij zijn rapportage van 3 maart 2016 enkel heeft gebaseerd op de medische rapportage van de primaire arts van 20 november 2015. Deze rapportage bevat echter geen eindconclusie en/of besluit, maar enkel de (tussen)conclusie dat nog niet duidelijk was of klager arbeidsongeschikt was voor het maatgevende werk en dat er meer informatie opgevraagd moest worden. Op

26 februari 2016 bezocht klager nogmaals de primaire arts en in de op die datum door de primaire arts uitgebrachte medische vervolgrapportage werd de opgevraagde en inmiddels ontvangen informatie van 17 december 2015 van de revalidatiearts besproken. Uit zijn rapportage van 3 maart 2016 blijkt echter niet dat de verzekeringsarts acht heeft geslagen op deze (eind)rapportage van 26 februari 2016. Gelet op de vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege ten aanzien van rapportages zoals door de verzekeringsarts uitgebracht en de in deze jurisprudentie geformuleerde criteria, stelt het Centraal Tuchtcollege vast dat in de rapportage van de verzekeringsarts van 3 maart 2016 niet op inzichtelijke en consistente wijze wordt uiteengezet op welke gronden de conclusies van zijn rapport steunen. Hij beschikte immers klaarblijkelijk niet over alle relevante feiten en de wel door hem gebruikte informatie (de rapportage van de primaire arts van 20 november 2015) ondersteunt de door de verzekeringsarts getrokken conclusies niet. Hiervan kan hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden. Omdat de verzekeringsarts in beroep geen verweer heeft gevoerd en niet ter terechtzitting is verschenen, heeft de verzekeringsarts op dit punt geen nadere toelichting gegeven/ kunnen geven. Het Centraal Tuchtcollege acht de klacht in zoverre gegrond.

4.4       Ten aanzien van de rapportage van 13 januari 2017 heeft het Regionaal Tuchtcollege (samengevat) overwogen dat de verzekeringsarts voldoende heeft beargumenteerd waarom de ingebrachte gegevens geen aanleiding gaven om het eerder ingenomen standpunt te verlaten, omdat de aangeleverde stukken daarvoor geen andere objectivering boden. Van een ondeugdelijk en onzorgvuldige rapportage is  niet gebleken. Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van de stukken tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege hieromtrent heeft overwogen hier over. Daarmee onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht in zoverre ongegrond is en dient te worden afgewezen.

4.5       Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het Centraal Tuchtcollege de klacht ten aanzien van de rapportage van 3 maart 2016 gegrond acht, en in zoverre slaagt het beroep, maar dat de klacht ten aanzien van de rapportage van 13 januari 2017 als ongegrond dient te worden afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege ziet, al het voorgaande in aanmerking genomen, waaronder het feit dat de verzekeringsarts inmiddels met pensioen is en niet langer Big-geregistreerd, aanleiding de verzekeringsarts slechts de maatregel van waarschuwing op te leggen.

4.6       Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarbij de klacht ten aanzien van de rapportage van 3 maart 2016 als ongegrond is afgewezen;

                                               en opnieuw rechtdoende:

verklaart dit deel van de klacht alsnog gegrond;

legt dienaangaande de verzekeringsarts de maatregel van waarschuwing op;

                                               verwerpt het beroep voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: K.E. Mollema, voorzitter; W.P.C.M. Bruinsma

en E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en H.S. Boersma en J.H.M. de Brouwer, leden-beroepsgenoten en R. Blokker, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 24 januari 2019.

Voorzitter  w.g.           Secretaris  w.g.