ECLI:NL:TGZCTG:2019:3 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.520

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:3
Datum uitspraak: 10-01-2019
Datum publicatie: 10-01-2019
Zaaknummer(s): c2017.520
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen arts. De klacht heeft betrekking op de overleden partner van klager, hierna patiënte. Patiënte was opgenomen op de IC van het ziekenhuis waar verweerster werkzaam is vanwege aanhoudende misselijkheid, braken en diarree. Patiënte is behandeld voor uitdroging en na enkele dagen uit het ziekenhuis ontslagen. Op de dag van ontslag is patiënte in de avond door de huisarts weer naar de SEH verwezen. Daar is zij gezien door verweerster, werkzaam als arts niet in opleiding tot specialist. In overleg met de supervisors van verweerster is patiënte die avond niet opgenomen. Korte tijd later is patiënte met verergerde klachten opnieuw opgenomen in een ander ziekenhuis, waar een tumor is vastgesteld waaraan patiënte diezelfde dag is geopereerd. Twee weken nadien is patiënte overleden. Klager verwijt verweerster dat zij patiënte niet opnieuw heeft opgenomen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.520 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

E., arts, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, verbonden aan de stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 25 april 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen E. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 oktober 2017, onder nummer 17/145, heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Het Centraal Tuchtcollege heeft van klager nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A. / C. (C2017.519) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 november 2018 waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mevrouw mr. E. Dekkers, en de arts, bijgestaan door mr. Peet voornoemd. De zaak is ter terechtzitting over en weer bepleit.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.       De feiten

2.1.      Klagers partner, geboren op 16 januari 1936 (hierna te noemen; patiënte), is op

18 maart 2016 wegens aanhoudende misselijkheid, braken en diarree opgenomen op de afdeling Intensive Care (IC) van het F., locatie D..

2.2.      Patiënte werd opgenomen met het beeld van een gastro-enteritis met een ernstige hyponatriëmie. Op de IC is zij behandeld voor uitdrogingsverschijnselen waarna zij op zaterdag 19 maart 2016 is overgeplaatst naar de afdeling Interne Geneeskunde.

2.3.      Op deze afdeling werd patiënte onderzocht door een arts-assistent welke vanaf maandag 21 maart 2016 werd gesuperviseerd door een internist (deze internist betreft verweerder in de klacht aanhangig onder nummer 17/144). Gelet op het zich in de dagen daarna voortzettend herstel is patiënte in de ochtend van 24 maart 2016 ontslagen.

2.4.      Enkele uren na ontslag constateerde patiënte thuis rectaal bloedverlies waarna zij door de huisarts weer naar de Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) van het F., locatie D. werd doorgestuurd. Daar is zij gezien en onderzocht door verweerster. In overleg met de supervisors van verweerster werd besloten patiënte die avond niet op te nemen.

2.5.      In verband met verergerende buikpijnklachten is patiënte op 30 maart 2016 opgenomen in het F., locatie G.. Daar is een tumor vastgesteld waaraan patiënte dezelfde dag is geopereerd. Na de operatie heeft patiënte op de afdeling Intensive Care verbleven waar zij op 13 april 2016 is overleden.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster patiënte op 24 maart 2016 niet opnieuw heeft opgenomen terwijl er concrete aanwijzingen waren voor heropname en verder onderzoek. 

4.               Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college heeft er begrip voor dat de ziekte en het overlijden van patiënte zeer aangrijpend zijn geweest. Toch zal ook in dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, moeten worden beoordeeld of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

5.2.      Voor dit tuchtrechtelijke kader is verder van belang dat verweerster in maart 2016 sinds vier maanden werkzaam was als arts niet in opleiding tot specialist (ANIOS) en –dus- op dat moment onder supervisie stond. Voor de tuchtrechtelijke toets van het handelen en nalaten van een ANIOS met de werkervaring van verweerster dient door het college daarom te worden getoetst of verweerster (binnen genoemd kader) als onervaren ANIOS zorgvuldig heeft gehandeld, maar ook of zij haar bevoegdheden niet heeft overschreden en ruggespraak heeft gehouden met de juiste specialisten.

5.3.      In het licht van het hiervoor omschreven toetsingskader stelt het college het volgende vast. Verweerster heeft patiënte op de avond van 24 maart 2016 op de afdeling SEH gezien, anamnese gedaan en haar onderzocht. Omdat patiënte die dag was ontslagen van de afdeling Interne Geneeskunde heeft verweerster haar bevindingen besproken met de dienstdoende internist die, onder meer, aangaf dat er geen opname indicatie was. Vervolgens heeft verweerster haar bevindingen besproken met de dienstdoende maag-darm-leverarts. Ook deze supervisor zag geen reden patiënte op te nemen. Tijdens de zitting heeft verweerster aangegeven dat zij het, op grond van haar onderzoeksbevindingen, eens is geweest met de conclusie van beide supervisors, dat er geen opname indicatie bestond.

5.4.      Het college is van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt voor het feit dat patiënte op 24 maart [het CTG leest:] 2016 niet opnieuw is opgenomen. Verweerster heeft bij patiënte de juiste informatie ingewonnen en het juiste onderzoek uitgevoerd. Naar het oordeel van het college heeft zij vervolgens de juiste specialisten benaderd en met hen, aan de hand van door verweerster gegeven informatie, overlegd over de zetten stappen. Nog daargelaten de omstandigheid dat verweerster nog geen ervaren ANIOS op de SEH was, en een aanzienlijk deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor haar handelen op de schouders van de supervisors drukte, is het college van oordeel dat door verweerster begrijpelijke conclusies zijn getrokken. Er waren op dat moment, gezien de ziektegeschiedenis van patiënte, de bij het onderzoek door verweerster bij patiënte nog bestaande klachten en de onderzoeksbevindingen geen concrete aanwijzingen voor de noodzaak van heropname en verder onderzoek. Weliswaar is het mogelijk dat de op dat moment door patiënte geuite klachten verband hielden met een aanwezige tumor maar dat het mogelijke bestaan daarvan op dat moment nog niet was onderkend, kan verweerster op grond van al het vorenstaande niet tuchtrechtelijk worden verweten.

5.5.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert – impliciet – tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De arts voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt het volgende voorop. De klachtencommissie van het F. heeft de klacht van klager over de behandeling van zijn partner, hierna patiënte, in de periode van 18 maart tot en met 24 maart 2016 in de avond op het medisch-technisch aspect gegrond verklaard. In verband daarmee merkt het Centraal Tuchtcollege op dat de klachtencommissie een oordeel heeft gegeven over het totale handelen in de genoemde periode, terwijl de toets van het Centraal Tuchtcollege zich beperkt tot hetgeen de arts individueel te verwijten valt. Het kader waarbinnen de beide beoordelingen plaatsvinden verschilt derhalve.

4.4       De vraag die in beroep, evenals in de procedure in eerste aanleg, voorligt is daarom of de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door patiënte op

24 maart 2016 niet opnieuw op te nemen. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt hierover als volgt.

4.5       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts op 24 maart 2016 zorgvuldig heeft gehandeld door na gedegen onderzoek haar beide supervisors te raadplegen en door, na overleg met deze supervisors, te besluiten patiënte niet op te nemen. Het Centraal Tuchtcollege neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Dit betekent dat het beroep wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: T.L. de Vries, voorzitter, M.P. den Hollander en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en H.E. Sluiter en R.A. Veenendaal, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2019.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.