ECLI:NL:TGZCTG:2019:155 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2018.198

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:155
Datum uitspraak: 06-06-2019
Datum publicatie: 06-06-2019
Zaaknummer(s): C2018.198
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gz-psycholoog. De gz-psycholoog is werkzaam binnen een organisatie die onder meer jeugd- en opvoedhulp aanbiedt. De gz-psycholoog werkt als gedragsdeskundige in een team dat crisishulp verzorgt aan gezinnen. Klager verwijt de gz-psycholoog dat zij 1. de informatie van de organisatie ten behoeve van de raad voor de kinderbescherming voor akkoord aan de raad heeft doorgestuurd zonder deze informatie vooraf ter inzage en correctie aan klager aan te bieden, althans zonder de mogelijkheid van hoor en wederhoor, 2. over onvoldoende dossierkennis beschikte, 3. de rechtbank willens en wetens heeft voorgelogen, 4. klager aan het lijntje heeft gehouden, 5. de rechtsgang doelbewust heeft gefrustreerd, 6. heeft geweigerd expliciete fouten in de bronverslagen te corrigeren en 7. heeft geweigerd de dossiers van de kinderen aan klager af te geven. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel 1 gegrond, legt aan de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing op en wijst de klacht voor het overige af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt zowel het principaal beroep van klager als het incidenteel beroep van de gz-psycholoog.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.198 van:

A., wonende te B., appellant, tevens verweerder in incidenteel beroep, klager in eerste aanleg,

tegen

C., gz-psycholoog, werkzaam te B., verweerster in beroep, tevens incidenteel appellante, verweerster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. S. Dik te Amsterdam.

1.                  Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 22 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 april 2018, onder nummer 1767 heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, aan de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarbij incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 mei 2019, waar zijn verschenen klager en de gz-psycholoog, de gz-psycholoog bijgestaan door haar gemachtigde.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerster, gz-psycholoog, is werkzaam binnen een organisatie die onder meer jeugd- en opvoedhulp biedt, alsmede opvang en hulp aan vrouwen met of zonder kinderen die in moeilijkheden verkeren (hierna: de organisatie). Verweerster werkt daar als gedragsdeskundige in een team dat crisishulp verzorgt (team Acute Zorg) aan jongeren en hun gezinnen. Klager en zijn echtgenote meldden zich medio 2015 op verwijzing van een regionale instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg bij de organisatie. Begin 2016 is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) een onderzoek gestart naar de opvoedingssituatie van de kinderen van klager en zijn echtgenote. In dat kader heeft de raad de organisatie om informatie over het gezin van klager verzocht, waarbij een hulpverlener van de raad op 6 april 2016 een vragenlijst aan verweerster heeft gestuurd. Klager en zijn echtgenote hadden toestemming gegeven voor het opvragen door de raad van informatie bij de organisatie.

De manager van het team vrouwenopvang (hierna: de manager) heeft verweerster verzocht om het verzoek van de raad om informatie te coördineren en te stroomlijnen, vanuit de gedachte dat de communicatie met klager daardoor meer gestroomlijnd zou verlopen.

Verweerster heeft de vragenlijst voor beantwoording doorgestuurd naar de hulpverleners van het team Acute Zorg en naar een hulpverlener van het team vrouwenopvang. De antwoorden van de hulpverleners heeft verweerster bekeken en van feedback voorzien. Nadat zij de antwoorden aangepast weer terug had ontvangen, heeft verweerster op 12 april 2016 een e-mail verzonden naar de manager waarin zij schreef:

“Dag [naam manager],

Ik wil wat toevoegen aan de twee reacties voor de Raad, graag jouw blik er op:

Het is in het belang van de kinderen om veilig op te groeien in en stabiel opvoedingsklimaat. Het is de hulpverleners van [de organisatie] niet gelukt om de opvoedingssituatie voor de twee dochters [achternaam klager] in die zin veilig en verantwoord te maken dat zij geen deelgenoot meer zijn van spanning tussen de ouders. Het is niet gelukt ouders te doen inzien hoe beschadigend het voor hun dochters is op te groeien in deze sfeer, in die zin dat zij geen wezenlijk ander gedrag en opstelling hebben kunnen laten zien.

Het is niet gelukt om de meningen en standpunten van de ouders, die haaks op elkaar staan, enigszins dichterbij elkaar te brengen. Een veilig en stabiel opvoedingsklimaat is dan ook niet ontstaan.

[Naam collega], kun je weer even meehelpen zorgen dat [naam manager] deze paar regels kan lezen?

Als het kan graag lezen en reageren voor 11.00 uur. Ik stap dan in de trein terug naar D. en kan dan de mail naar de Raad versturen.

Groet [naam verweerster]” .

Op 13 april 2016 heeft de manager de toevoeging van verweerster geaccordeerd en verweerster meegedeeld dat de antwoorden verzonden mochten worden.

Per e-mail van 19 april 2016 heeft klager aan een van de hulpverleners laten weten zich niet te kunnen vinden in de door de organisatie verstrekte informatie. Op 25 mei 2016 heeft een van de medewerksters verweerster het volgende gemaild:

“Hallo [voornaam verweerster],

Na het bespreken van de vragenlijst met vader wil ik graag een aanpassing (verbetering) toevoegen. Zie pag. 3 .

De nu geschetste weergave is de correcte. IK onderschrijf deze.

Vraag van vader is of deze aanpassing ook naar Raad doorgegeven kan worden.

Groet [naam medewerkster]”.

Op dezelfde dag heeft verweerster per e-mail gereageerd:

“Dag [voornaam medewerkster]

We kunnen de tekst niet aanpassen. In het verslag van de Raad staat onze input, we hebben die ter beoordeling gekregen en zijn akkoord gegaan. Het is niet mogelijk daar op een ander moment op terug te komen of wijzigingen in aan te brengen.

(…)”.

Vanaf 3 mei 2016 heeft klager contact gezocht met verweerster in verband met de vragen die hij had naar aanleiding van de vragenlijsten. Naar aanleiding daarvan hebben klager en verweerster op 26 en 27 mei 2016 twee gesprekken van ongeveer een uur gevoerd over de aan de raad verstrekte bronverslagen. Omdat verweerster de vragen van klager niet kon beantwoorden, is op 27 mei 2016 afgesproken dat klager zijn vragen op schrift zou stellen en verweerster deze zou laten beantwoorden. Op

30 mei 2016 heeft klager 76 vragen naar verweerster gestuurd. Op 7 juni 2016 heeft verweerster deze doorgestuurd naar de hulpverleners.

Op 10 juni 2016 heeft verweerster per e-mail aan de advocaat van klager het volgende bericht:

“Geachte [naam advocaat],

[Naam organisatie] heeft informatie aangeleverd aan de Raad voor de Kinderbescherming gebaseerd op wat aan de orde is geweest in gesprekken met, gebeurd is in contacten met en verkregen is aan indrukken van [naam klager], [naam echtgenote klager], de kinderen en op basis van deskundigheid als hulpverlener. De informatie is niet geschreven als feit noch bedoeld om gelezen te worden als feitenrelaas.

Omdat de informatie [naam organisatie]’s mening, indruk en bevinding weergeeft is het ook geen op consensus gebaseerde informatie. Het niet corrigeren van in de ogen van meneer [naam klager] feitelijke fouten, in het door [naam organisatie] goedgekeurde verslag aan de Raad, heeft dan ook niet te maken met het frustreren van de rechtsgang, maar met het gegeven dat deze informatie geen feiten betreft maar [naam organisatie]’s mening, indruk en bevinding.

De informatie had echter zeer zeker met meneer en mevrouw gedeeld en besproken moeten zijn voordat hij naar de Raad verstuurd werd. Dat dit niet gebeurd is is buitengewoon onzorgvuldig en heeft bovendien tot veel tijdverlies geleid. Als wij de indruk gewekt hebben een feitenrelaas te hebben gemaakt, betreuren we dat zeer. Op de door Dhr. [naam klager] gestelde vragen kan ik dan ook namens [naam organisatie] geen feiten als onderbouwing aandragen. (…)”.

Hierna heeft de manager de communicatie met klager van verweerster overgenomen.

Op 1 juni 2016 heeft klager verzocht om een kopie van de dossiers van zijn dochters. Op 1 juni 2016 heeft verweerster klager geantwoord dat de manager het verzoek zou afhandelen. Op 5 juli 2016 heeft verweerster klager een e-mail gestuurd met daarbij het dossier van één van de kinderen. Deze stukken zijn dezelfde dag per post toegestuurd.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat klager verweerster verwijt dat zij:

1.                  de informatie van de organisatie ten behoeve van de raad voor akkoord aan de

raad heeft doorgestuurd zonder deze informatie vooraf ter inzage en correctie aan klager aan te bieden, althans zonder de mogelijkheid van hoor en wederhoor;

2.                  over onvoldoende dossierkennis beschikte;

3.                  de rechtbank willens en wetens heeft voorgelogen;

4.                  klager tussen 2 mei en 10 juni 2016 aan het lijntje heeft gehouden;

5.                  de rechtsgang doelbewust heeft gefrustreerd;

6.                  heeft geweigerd expliciete fouten in de bronverslagen te corrigeren;

7.                  heeft geweigerd de dossiers van de kinderen van klager af te geven.

Klager heeft hiertoe nog het volgende aangevoerd.

De Kinderombudsman heeft in het rapport “Is de zorg gegrond? Analyse van het feitenonderzoek aan de basis van ingrijpende jeugdzorgbeslissingen” zes kwaliteitseisen vastgelegd. Verweerster heeft verschillende van deze kwaliteitseisen geschonden.

Ad 1.

Dit betreft een schending van de tweede kwaliteitseis, te weten dat er hoor en wederhoor wordt toegepast en standaard wordt opgenomen in de rapportage.

In de e-mail van verweerster d.d. 10 juni 2016 heeft verweerster zelf aangegeven dat de informatie met klager en zijn echtgenote gedeeld had moeten worden. Verweerster kon niet verwachten dat de betrokken hulpverleners dit op zich zouden nemen, omdat zij wist dat de manager alle hulpverleners had verboden met klager te communiceren.

Ad 2.

Dit is een schending van de vierde kwaliteitseis, te weten dat accordering van informatie wordt bevestigd in de rapportage. De accordering van de informatie heeft namelijk plaatsgevonden door iemand die onvoldoende dossierkennis had. Dit terwijl het twee uitermate belangrijke bronverslagen over de psychische veiligheid van twee minderjarige kinderen betreft. Verweerster had wel voorkennis aangezien zij reeds in oktober 2015 een kopie van een e-mail aan klager heeft ontvangen.

Ad 3.

De verslagen zijn van erbarmelijke kwaliteit, wat blijkt uit het feit dat deze bij klager 76 vragen opriepen. De eerste, derde en vijfde kwaliteitseis zijn geschonden, te weten dat de feiten en meningen standaard gescheiden worden beschreven, de beschrijvingen zo veel mogelijk concreet en zonder speculatieve formulering zijn, een voor de lezer navolgbare weging plaatsvindt van belemmerende en beschermende factoren in de opvoedsituatie van een kind en daaruit volgend de conclusie.

Op grond van de bronverslagen is klager van mening dat verweerster de raad en de rechtbank bewust, willens en wetens heeft voorgelogen.

Ad 4. en 5.

Vanaf 3 mei 2016 heeft klager geprobeerd in contact te komen met verweerster. Op

27 mei 2016 is afgesproken dat klager zijn vragen op schrift zou stellen. Omdat klager nog geen antwoorden had, is de OTS-zitting verplaatst van 6 naar 16 juni 2016. Pas op 7 juni 2016, dus na zes werkdagen, heeft verweerster de vragen doorgestuurd naar de twee (behandelaren). Op 10 juni 2016 heeft verweerster de advocaat van klager per e-mail bericht, hetgeen geen antwoord inhield op de vragen. Tussen 2 mei en

10 juni 2016 is klager aan het lijntje gehouden. Omdat klager zonder de antwoorden op de 76 vragen zich niet kon verdedigen tegen het rapport van de raad, heeft verweerster de rechtsgang doelbewust gefrustreerd.

Ad 6.

Verweerster heeft op 25 mei 2016 aan haar collega bericht dat zij de tekst van het bronverslag niet kon aanpassen omdat deze al was geaccordeerd, terwijl verweerster op 10 juni 2016 heeft geschreven dat haar bericht tevens zou worden gedeeld met de raad met het verzoek het ook met de rechtbank te delen.

Ad 7.

Op 1 juni 2016 heeft klager verweerster tevergeefs verzocht om een kopie van het dossier van zijn kinderen. Op 14 juni 2016 heeft hij dit verzocht aan een collega en op 23 juni 2016 nogmaals in een gesprek met de manager van verweerster. Klager heeft vervolgens daarvan aangifte gedaan bij de politie. Toen klager op 5 juli 2016 per e-mail een dossier kreeg toegestuurd, bleek dit niet compleet. Op vragen hierover wordt niet geantwoord.

4. Het standpunt van verweerster

Niet-ontvankelijkheidsverweer

Verweerster heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht omdat zij niet heeft gehandeld in haar hoedanigheid als gz-psycholoog en er bovendien geen sprake is van schending van één van de twee tuchtnormen. Zij heeft in dat verband gesteld dat zij binnen de organisatie werkzaam is als gedragswetenschapper. Zij is in haar hoedanigheid van gz-psycholoog dan ook niet rechtstreeks betrokken geweest bij de casus van klager. De manager van de organisatie had verweerster gevraagd het verzoek van de raad om informatie te coördineren en te stroomlijnen. Verweerster heeft deze rol als ‘tussenpersoon’ op zich genomen en de vragenlijsten van de raad doorgestuurd naar de diverse hulpverleners en gedragswetenschappers binnen de organisatie. Verweerster heeft de door hen geretourneerde antwoorden redactioneel bekeken en van enige redactionele feedback voorzien en naar de manager gestuurd. Klager heeft per e-mail van 19 april 2016 aan een hulpverlener binnen de organisatie laten weten dat hij zich niet kon vinden in de door de organisatie verstrekte informatie. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster in mei 2016 twee gesprekken van een uur met klager gevoerd over de twee aan de raad verstrekte bronverslagen. Verweerster kon klagers vragen niet beantwoorden waarna de manager van de organisatie de communicatie met klager heeft overgenomen.

Samenvattend: er was geen behandelrelatie met klager of zijn kinderen (eerste tuchtnorm) en het verband tussen haar handelen en de individuele gezondheidszorg was in casu dermate ver verwijderd dat niet kan worden gesteld dat sprake is van voldoende weerslag op die gezondheidszorg (tweede tuchtnorm).

Inhoudelijk verweer

Inhoudelijk stelt verweerster zich op de volgende standpunten.

Ad 1.

Verweerster heeft in haar e-mail van 10 juni 2016 erkend dat zij de informatie heeft doorgestuurd naar de raad zonder deze informatie vooraf ter inzage en correctie aan klager aan te bieden, althans zonder de mogelijkheid van hoor en wederhoor. Verweerster is er echter vanuit gegaan dat de betrokken hulpverleners die de vragenlijsten invulden, deze informatie met klager en zijn ex-partner zouden bespreken. Achteraf is gebleken dat dit niet is gebeurd. Verweerster is van mening dat zij moet kunnen vertrouwen op de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken hulpverleners en dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het verbod van de manager voor de hulpverleners om nog rechtstreeks met klager te communiceren, dateert van na het opstellen van de rapportage.

Ad 2.

Verweerster erkent dat zij nauwelijks over dossierkennis beschikte. Dit was ook niet mogelijk omdat zij inhoudelijk niet betrokken was bij de casus van klager. Verweerster was door de manager aangesteld als centraal aanspreekpunt in een poging de communicatie met klager te coördineren. Inhoudelijk ging verweerster af op de informatie die de hulpverleners haar aanreikten.

Ad 3.

Verweerster heeft de rechtbank niet voorgelogen. De vragenlijsten zijn in samenspraak met de manager akkoord bevonden en naar de raad verzonden. De e-mail van

10 juni 2016 heeft verweerster doorgestuurd naar de raad met het verzoek deze aan de rapportage te hechten en naar de rechtbank te sturen.

Ad 4.

Verweerster heeft klager tussen 2 mei en 10 juni 2016 niet, althans niet bewust, aan het lijntje gehouden. Verweerster heeft de vragen tijdig aan de betrokken hulpverleners doorgestuurd en verzocht uiterlijk dezelfde week te reageren. Dat dit langer heeft geduurd dan voor klager wenselijk was, kan verweerster niet worden aangerekend.

Ad 5.

Verweerster heeft de rechtsgang niet gefrustreerd. Dit blijkt nergens uit.

Ad 6.

Verweerster heeft niet geweigerd expliciete fouten in de bronverslagen te corrigeren. Verweerster heeft aan een van de hulpverleners gemaild dat het niet aan de organisatie was om een rapportage van de raad aan te passen. Verweerster heeft haar verkeerde uitgangspunt rechtgezet door haar e-mail van 10 juni 2016 naar de raad te sturen.

Ad 7.

Verweerster heeft op 1 juni 2016 gereageerd op de e-mail van klager van dezelfde datum met het verzoek de dossiers van de kinderen van klager over te leggen. De manager zou het verzoek verder afhandelen. Op 5 juli 2016 heeft verweerster een e-mail naar klager gestuurd met daarbij het complete dossier van één van zijn kinderen. De verslaglegging heeft geheel in dit dossier plaatsgevonden. Het dossier van de andere dochter is derhalve blanco. Op 5 juli 2016 is het dossier tevens per post toegezonden.

5. De overwegingen van het college

De ontvankelijkheid

Hetgeen verweerster als BIG-geregistreerd gz-psycholoog door klager wordt verweten is geen handelen dat wordt bestreken door de eerste tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder a, Wet BIG) die kort gezegd betrekking heeft op de relatie tussen een zorgverlener en een patiënt.

Immers ziet het verwijt van klager op handelen van verweerster als gedragsdeskundige binnen de organisatie.

Volgens de tweede tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder b, Wet BIG) is verweerster tevens onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in de hoedanigheid van gz-psycholoog in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Daarvoor is vereist dat dit handelen of nalaten voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg én dat verweerster niet alleen heeft gehandeld als gedragsdeskundige, maar zich daarbij tevens heeft begeven op het terrein waarop zij ook de deskundigheid bezit behorende bij haar inschrijving als gz-psycholoog in het BIG-register.

Naar het oordeel van het college is daarvan in dit geval sprake. Verweerster heeft niet slechts de redactie, maar ook de inhoud van de twee verslagen die naar de raad zijn verzonden aangepast. In deze verslagen wordt ingegaan op de psychische gesteldheid en omstandigheden van klager en zijn kinderen. Verweerster heeft door het ondertekenen van de verslagen tevens verantwoordelijkheid genomen voor de inhoud ervan. Voorts heeft verweerster nog inhoudelijke e-mails verzonden over de betreffende verslagen en hier gesprekken over gevoerd met klager. Onder andere uit haar e-mail van 12 april 2016, waarin zij een beschrijving geeft van de door haar waargenomen verontrustende situatie voor de kinderen, blijkt dat verweerster zich daarbij heeft begeven op het terrein van gz-psycholoog.

Nu de klacht van klager ziet op het totale handelen van verweerster met betrekking tot de verslagen, die gelet op de inhoud weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg, en verweerster zich daarbij heeft begeven op het terrein van

gz-psycholoog, kan klager worden ontvangen in zijn klacht.

De inhoudelijke beoordeling

Ten aanzien van klachtonderdeel 1 overweegt het college als volgt .

Verweerster heeft met de door haar aan de raad verstrekte informatie inlichtingen verstrekt in het kader van een door de raad verricht onderzoek dat ingegeven was door zorgen bij de raad over de ontwikkeling van de kinderen van klager. Het staat een zorgverlener ingevolge het bepaalde in artikel 1:240 BW - ook buiten het geval van een vermoeden van kindermishandeling - vrij om - met doorbreking van zijn beroepsgeheim - zonder instemming van degene die het betreft, inlichtingen te verstrekken aan de raad, indien dat noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de raad. Die bevoegdheid laat echter onverlet dat de zorgverlener, indien hem door de raad om informatie gevraagd wordt, telkens een afweging moet maken. De zorgverlener moet zich afvragen:

1.     welk doel de informatieverstrekking dient;

2.     of er een andere weg is om dat doel te bereiken;

3.     of het mogelijk is om degene die het betreft om toestemming te vragen om de

            informatie te verstrekken;

4.     of de belangen van het kind zwaarder wegen dan de belangen die gediend worden, indien de arts besluit te zwijgen; en

5.     indien hij besluit tot verstrekking van informatie, aan wie hij die verstrekt en welke informatie het betreft.

Uitgangspunt daarbij is dat de zorgverlener zijn geheimhoudingsplicht zo min mogelijk schendt en, indien hij besluit dat wel te doen, degene die het betreft daarover informeert, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet. Verweerster had derhalve, alvorens deze inlichtingen te verstrekken, klager in ieder geval moeten informeren omtrent de door haar aan de raad verstrekte inlichtingen. Niet gebleken is dat de belangen van de kinderen zich daartegen zouden hebben verzet. Door dat na te laten heeft verweerster onzorgvuldig gehandeld. Verweerster mocht er niet op vertrouwen dat de betrokken hulpverleners dit zelf zouden hebben gedaan, nu zij immers was gevraagd om de communicatie te stroomlijnen hetgeen veronderstelt dat de communicatie ook daadwerkelijk via verweerster loopt en niet via de betrokken hulpverleners.

Het college merkt hierbij op dat het voorgaande niet inhoudt dat klager, zoals hij meent, een correctierecht had.

Het eerste klachtonderdeel is gegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel 2 overweegt het college als volgt .  

Het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerster over onvoldoende dossierkennis beschikte om de aanpassingen die zij heeft doorgevoerd te kunnen doen en de verslagen te kunnen ondertekenen.

Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

De klachtonderdelen 3 en 6 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling . Ten aanzien van deze klachtonderdelen overweegt het college als volgt. 

Vast staat dat een van de hulpverleners van de organisatie, naar aanleiding van het met klager bespreken van de reeds aan de raad retour gestuurde vragenlijsten, op

25 mei 2016 aan verweerster heeft aangegeven een wijziging daarin te willen aanbrengen. Verweerster heeft daarop op dezelfde dag - naar is gebleken ten onrechte - bericht dat het niet mogelijk was terug te komen op de geleverde input of hierin wijzigingen aan te brengen. In haar e-mail van 10 juni 2016 heeft verweerster de raad echter bericht dat de verstrekte informatie geen feiten betrof, maar de mening, indruk en bevindingen van de organisatie.

Het college stelt voorop dat klager ten aanzien van de aan de raad verstrekte informatie, zoals hiervoor reeds aangegeven, geen correctierecht toekwam. Voorts is niet gebleken dat er feitelijke onjuistheden in de ingevulde vragenlijsten stonden, die verweerster had moeten wijzigen, maar dit zou hebben geweigerd. Daarmee komt ook niet vast te staan dat verweerster de raad of de rechtbank willens en wetens heeft voorgelogen.

Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

Ten aanzien van de klachtonderdelen 4 en 5 overweegt het college als volgt .  

Het college stelt voorop dat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen niet gaat om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

De gang van zaken in de periode van 2 mei tot 10 juni 2016 rond de beantwoording van de vragen die klager had naar aanleiding van de rapportage, had naar het oordeel van het college beter gekund, maar het handelen en/of nalaten van verweerster in dezen acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Het valt verweerster immers niet aan te rekenen dat ze naar aanleiding van een verzoek op 3 mei 2016 (pas) op 26 en 27 mei 2016 met klager in gesprek kon gaan en dat zij er toen niet direct in slaagde alle vragen te beantwoorden.

Ook het feit dat verweerster de 76 vragen, die klager na het gesprek op schrift had gesteld, na zes werkdagen heeft doorgezonden naar de hulpverleners, is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, al had het verweerster gesierd als zij dit spoediger zou hebben gedaan.

Uit alle door verweerster ondernomen stappen blijkt juist dat zij wel bereid was ervoor te zorgen dat de vragen van klager beantwoord zouden worden. Het is begrijpelijk dat een en ander in de beleving van klager (te) lang heeft geduurd. Van een doelbewuste frustratie van de rechtsgang is echter niet gebleken.

Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel 7 overweegt het college als volgt .

Vast staat dat het dossier van één van de dochters op 5 juli 2016 door verweerster aan klager is toegezonden. Nu is gebleken dat de gehele verslaglegging in dit dossier heeft plaatsgevonden en er derhalve maar één dossier kon worden overgelegd, heeft verweerster aan het verzoek van klager voldaan en is dit klachtonderdeel ongegrond.

De maatregel

Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is, zal het college verweerster een maatregel opleggen. Het college weegt daarbij mee dat verweerster inzicht heeft getoond in haar handelen en zich toetsbaar heeft opgesteld. Het college zal verweerster, alles meewegend, de maatregel van waarschuwing opleggen.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1              Klager is in beroep gekomen tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 2 tot en met 7. Klager heeft in dit licht zijn klacht in eerste aanleg herhaald en nader toegelicht.

4.2              De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Voorts heeft de gz-psycholoog incidenteel beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1.

4.3              Klager heeft in het incidenteel beroep gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het incidenteel beroep te verwerpen.

4.4       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen en nalaten van de gz-psycholoog en is het door de gz-psycholoog gevoerde verweer tegen naar aanleiding van haar professioneel handelen en nalaten geformuleerde klachten nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

In zowel principaal als incidenteel beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2019 is dat debat voortgezet.

Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege in principaal noch in incidenteel beroep geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat zowel het principaal als het incidenteel beroep zal worden verworpen.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in principaal beroep:

                                                verwerpt het beroep;

                                               in incidenteel beroep:

                                                verwerpt het beroep;

                                               verstaat dat de aan de gz-psycholoog opgelegde

waarschuwing gehandhaafd blijft.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; L.F. Gerretsen-Visser en

Y. Buruma, leden-juristen en L.C. Mulder en M.A.J. Hagenaars, leden-beroepsgenoten en

M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 6 juni 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris   w.g.