ECLI:NL:TGZCTG:2019:10 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.001

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:10
Datum uitspraak: 17-01-2019
Datum publicatie: 17-01-2019
Zaaknummer(s): c2018.001
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verzekeringsarts. Het UWV heeft bij besluit met terugwerkende kracht de WIA-uitkering van klaagster ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht. Verweerder, werkzaam als verzekeringsarts bezwaar en beroep bij UWV, heeft een rapport uitgebracht. Klaagsters bezwaar is op klachtonderdeel 5 na ongegrond verklaard. De klacht houdt -zakelijk weergegeven - in dat de verzekeringsarts: 1. zijn taak als bezwaarverzekeringsarts niet naar behoren heeft vervuld, nu hij over klaagster heeft gerapporteerd zonder onderzoek en zonder een uitnodiging voor een spreekuurbezoek; 2. niet is ingegaan op haar verzoek haar thuis of op een UWV locatie in haar woonplaats te onderzoeken, nu zij de afstand naar de locatie niet kon overbruggen; 3. geen medische gegevens heeft opgevraagd bij de behandelende sector voordat hij de rapportage en de FML opstelde; 4. een onjuiste, onvolledige rapportage en FML over klaagster heeft opgesteld; 5. heeft nagelaten klaagster de gelegenheid te geven de rapportage te corrigeren; 6. gekozen heeft voor een onderzoek buiten haar aanwezigheid; een vergoeding van reiskosten van €13,50 had een onderzoek reeds mogelijk gemaakt; 7. onvoldoende afstand heeft genomen en zich laat betrekken in het geschil tussen klaagster en het UWV.  Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klachtonderdeel 5 gegrond zonder oplegging van maatregel, verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond en gelast de publicatie na het onherroepelijk worden. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover klachtonderdeel 5 gegrond is verklaard, verklaart klachtonderdeel 5 alsnog ongegrond en gelast de publicatie.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.001 van:

A., verzekeringsarts, destijds werkzaam te B.,

appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigden: mr. drs. A.B. Schippers-Juergens,

mr. drs. G.P. van Delft en mr. N. Nina, als juristen verbonden aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ( UWV) te Amsterdam,

tegen

C., wonende te D., verweerster, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klaagster – heeft op 21 juli 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen verzekeringsarts A. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 november 2017, onder nummer 17/275 heeft dat College - zakelijk weergegeven  -  klachtonderdeel 5 gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel, de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en de publicatie gelast na het onherroepelijk worden.

De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 11 december 2018, waar zijn verschenen de arts bijgestaan door mr. drs. G.P. van Delft en mr. N. Nina. Van de zijde van klaagster is met bericht van verhindering niemand verschenen.

De arts heeft ter zitting een volmacht overgelegd waarbij hij een volmacht verleent aan mr. drs. A.B. Schippers-Juergens, mr. drs. van Delft  en mr. N. Nina om hem in rechte te vertegenwoordigen.

Het standpunt van de arts is ter terechtzitting nader toegelicht. Mr. drs. G.P. van Delft heeft dat (mede) gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1.      In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2.       De feiten

2.1       UWV heeft klaagster (geboren in 1978) met ingang van 14 maart 2010 een WIA-uitkering toegekend. Deze uitkering is bij besluit van 14 juli 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken, wegens schending van de inlichtingenplicht.

2.2       Bij besluit van 9 maart 2015 heeft UWV de door klaagster op 31 oktober 2014 aangevraagde WIA-uitkering na medische en arbeidsdeskundige rapportage geweigerd. Tegen deze weigering heeft klaagster een bezwaarschrift ingediend. Met de beslissing op bezwaar van 4 juni 2015 heeft UWV het besluit gehandhaafd met de (andere) motivering dat klaagster haar inlichtingenplicht had geschonden.

2.3.      Bij beslissing van 3 juni 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep het besluit van UWV d.d. 14 juli 2014 vernietigd.

2.4.      Gezien die vernietiging heeft UWV ook het besluit van 4 juni 2015 niet langer gehandhaafd en klaagster op 21 juli 2016 medegedeeld een nieuwe beslissing op bezwaar te zullen nemen. Klaagster is in het kader van die nieuwe besluitvorming tweemaal opgeroepen te verschijnen op het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts, op 1 september en 13 oktober 2016, waaraan zij geen gevolg heeft gegeven.

2.5.      Verweerder, werkzaam als verzekeringsarts bezwaar en beroep bij UWV heeft vervolgens de aan hem gestelde vragen op basis van de stukken, beantwoord in zijn rapport van 5 juli 2017. Nadat ook een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep advies aan UWV had uitgebracht is klaagsters bezwaar bij besluit van 6 juli 2017 ongegrond verklaard. Blijkens dit besluit blijft de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 oktober 2014 gebaseerd op minder dan 35%, zodat klaagster niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.”

2.2.      De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“3.       De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.     zijn taak als bezwaarverzekeringsarts niet naar behoren heeft vervuld, nu hij – op 5 juli 2017 - over klaagster heeft gerapporteerd zonder onderzoek en zonder een uitnodiging voor een spreekuurbezoek;

2.     dat hij niet is ingegaan op haar verzoek haar thuis of op een UWV locatie in B. te onderzoeken, nu zij de afstand B./D. niet kon overbruggen;

3.     dat hij geen medische gegevens heeft opgevraagd bij de behandelende sector voordat hij de rapportage en FML opstelde;

4.     dat hij een onjuiste, onvolledige rapportage en FML over klaagster heeft opgesteld;

5.     dat hij heeft nagelaten klaagster de gelegenheid te geven de rapportage te corrigeren;

6.     dat hij gekozen heeft voor een onderzoek buiten haar aanwezigheid; een vergoeding van reiskosten ad € 13,60 had een onderzoek reeds mogelijk gemaakt;

7.     dat hij onvoldoende afstand heeft genomen en zich laat betrekken in het geschil tussen klaagster en UWV:

a.     nu hij zich niet heeft afgevraagd of er wel een taak voor hem was ten aanzien van het besluit van UWV van 6 juli 2017, dat immers een geconstrueerd vervolg was op het ingetrokken besluit van 9 maart 2015;

b.     nu het primair besluit van 9 maart 2015 later van een gewijzigde grondslag (schending van de inlichtingenplicht) werd voorzien;

c.      nu hij ten onrechte zijn medewerking heeft verleend aan het besluit van 6 juli 2017, dat het UWV heeft genomen met intrekking van het besluit van 4 juni 2015 na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juni 2016;

d.     nu, naar de mening van klaagster, UWV op 6 juli 2017 wegens tijdsverloop geen nieuw besluit meer mocht nemen, omdat daarmee 13 maanden is gewacht na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ondanks ingebrekestelling door klaagster op 1 september 2016.

Ter toelichting op haar klacht legt klaagster de stukken met betrekking tot de door haar gevoerde procedures en de daarin gemaakte rapportages over.

4.               Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”

2.3.      Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

5.         De beoordeling

5.1.      Bezien in het licht van de klachtonderdelen dient het college te beoordelen of het onderzoek van verweerder en diens advies van 5 juli 2017 voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Ten aanzien van het advies dienen daarbij de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van

vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.2.      Daarbij geldt verder dat in een tuchtrechtelijke procedure als deze dient te worden beoordeeld of verweerder persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van de hem verweten handelingen.

5.3.      In het licht van het vorenstaande toetsingskader beoordeelt het college de klachten als volgt.

Klachtonderdelen 1, 2 en 6

5.4.      Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Klachtonderdeel 1, dat erop ziet dat verweerder over klaagster heeft gerapporteerd zonder uitnodiging voor een spreekuurbezoek, mist feitelijke grondslag; bij de klacht heeft klaagster immers ook zelf (productie 12) de uitnodigingen voor de spreekuurbezoeken van 1 september en 13 oktober 2016 overgelegd.

Dat verweerder niet is ingegaan op het verzoek haar thuis te onderzoeken (klachtonderdeel 2) kan verweerder niet worden tegengeworpen. Uit het dossier blijkt dat klaagster om verschillende redenen van juridische, financiële en medische aard, geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodigingen om niet naar het spreekuur te komen. Nog daargelaten het feit dat verweerder niet degene is die de redenen van juridische en financiële aard diende te beoordelen, is het college van oordeel dat verweerder, op grond van het voorliggende verzoek (een beoordeling van klaagsters situatie per datum 31 oktober 2014), de voorliggende stukken (waaronder het schrijven van 3 juli 2015 van de behandelende psychiater van klaagster) en de summiere, niet met medische stukken onderbouwde stelling van klaagster waarom zij om medische redenen niet zou kunnen reizen, geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt door een rapport op te maken zonder klaagster thuis te onderzoeken. Dit klachtonderdeel faalt derhalve.

Zoals hiervoor overwogen is het niet verweerder die beslist op een verzoek om reiskostenvergoeding zodat ook klachtonderdeel 6 ongegrond te dient te worden verklaard.

Klachtonderdelen 3 en 4 

5.5.      Ook deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Bij de beoordeling hiervan is van belang dat verweerder de medische situatie van klaagster per 31 oktober 2014 diende te beoordelen. Bij de stukken waarop verweerder zijn beoordeling heeft gebaseerd bevond zich een brief 3 juli 2015 van de psychiater die klaagster sedert september 2014 behandelde. Verweerder heeft in zijn rapport gemotiveerd waarom hij het niet nodig vond verdere informatie bij de behandelaar op te vragen. Gezien voormelde omstandigheden en gegeven het feit dat verweerder klaagster niet zelf kon onderzoeken acht het college het besluit geen nadere gegevens bij haar behandelaren op te vragen begrijpelijk.

Klaagster heeft voorts in geen enkel opzicht aannemelijk gemaakt in welk opzicht de rapportage te kort zou schieten. Naar het oordeel van het college voldoet de rapportage alsmede de FML aan de daaraan te stellen eisen, zoals hiervoor onder 5.2 vermeld.

Derhalve falen ook klachtonderdelen 3 en 4.

Klachtonderdeel 5

5.6.      In klachtonderdeel 5 beklaagt klaagster zich erover dat verweerder haar geen gelegenheid heeft gegeven de rapportage te corrigeren.

Gezien de zwaarwegende belangen van klaagster bij een sociale zekerheidsuitkering behoorde het tot de taak van verweerder als rapporteur om klaagster volledig in te lichten omtrent de voor haar van belang zijnde aspecten ten aanzien van het medisch onderzoek en haar de mogelijkheid te bieden zijn rapport in te zien en ten aanzien van feitelijke onjuistheden te corrigeren voordat het wordt doorgezonden (zie onder meer CTG 15 mei 2012, ECLI:NL: TGZCTG:2012:YG2028). Hoewel klaagster er, zoals hiervoor al overwogen, voor heeft gekozen niet op het onderzoek bij verweerder te verschijnen en hij daar op dat moment dus niet op de hoogte heeft kunnen brengen van de voor haar van belang zijnde aspecten van het onderzoek, is het college van oordeel dat verweerder desondanks gehouden bleef klaagster in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van haar inzage- en correctierecht. Dat er in dit geval sprake is van een medisch rapport dat wordt uitgebracht ten behoeve van de procedure in bezwaar kan naar het oordeel van het college aan de toepasselijkheid van dat beginsel niet afdoen. De door verweerder aangevoerde redenen in dit geval af te zien van dat correctierecht acht het college niet zodanig zwaarwegend dat daaraan in dit geval mocht worden voorbijgegaan.

Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat de gebruikelijke, in interne uitvoeringsrichtlijnen vastgelegde, werkwijze bij UWV niet zo is dat in bezwaar- en beroepsprocedures de rapportage, als die niet of nauwelijks afwijkt van het eerdere oordeel, vooraf aan degene over wie is gerapporteerd ter inzage (en correctie) wordt gestuurd. Het college is evenwel van oordeel dat de omstandigheid dat verweerders onjuiste wijze van handelen strookt met een gebruikelijke wijze van werken binnen de organisatie waarin hij werkzaam is, hem ten aanzien van dat handelen in het algemeen niet disculpeert. Ook in dit specifieke geval zijn er geen omstandigheden gebleken die reden zijn van dat uitgangspunt af te wijken. Het college is derhalve van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.

Klachtonderdeel 7

5.7.      In klachtonderdeel 7 maakt klaagster verweerder het verwijt dat hij zich heeft laten betrekken in het geschil tussen haar en UWV nu verweerder - kort gezegd - onvoldoende afstand heeft gehouden van de door UWV genomen besluiten. Met dit verwijt ziet klaagster eraan voorbij dat verweerder als rapporterend/adviserend arts niet de ‘regisseur’ is van de door UWV - in de zaken van en geschillen met klaagster - te nemen besluiten en te voeren procedures. De werkwijze bij UWV is dat een aan haar verbonden beoordelaar of jurist besluit of het nodig is om medisch advies in te winnen; zo ja, dan vraagt deze vervolgens aan verweerder of een van zijn collega’s om advies uit te brengen. Het feit dat verweerder aan het verzoek om over klaagster medisch advies uit te brengen, gehoor heeft gegeven, betekent dan ook geenszins dat hij zich heeft laten betrekken in een geschil tussen klaagster en UWV; verweerder heeft slechts zijn adviserende taak uitgevoerd. Ook dit klachtonderdeel faalt derhalve.

Conclusie

5.8.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels (onderdeel 5) gegrond is. Verweerder heeft het elementaire inzage- en correctierecht geschonden en daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg gehandeld.

Het college overweegt dat van verweerder, als professional, kan worden verwacht dat hij de regels kent en zich daaraan houdt en toepast; ook die betreffende het inzage- en correctierecht. Tegelijkertijd onderkent het college dat verweerder werkzaam is in een groot instituut dat de werkwijze grotendeels heeft gestandaardiseerd en in interne uitvoeringsrichtlijnen heeft vastgelegd. Zoals hiervoor overwogen disculpeert het verweerder niet ten aanzien van zijn eigen handelen en verantwoordelijkheid, indien zijn - onjuiste - handelen strookt met een gebruikelijke wijze van werken binnen de organisatie waarin hij werkzaam is, maar die omstandigheid maakt wel dat het college het, alle omstandigheden van dit geval in ogenschouw nemende, niet juist acht verweerder een maatregel op te leggen.

5.9       Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. “

3.         Beoordeling van het beroep

Procedure

3.1       Het beroep van de verzekeringsarts is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege ter zake van klachtonderdeel 5. Het beroep strekt ertoe dat het in klachtonderdeel 5 besloten verwijt dat hij heeft nagelaten klaagster de gelegenheid te geven de rapportage te corrigeren alsnog ongegrond word verklaard. De arts verzoekt het Centraal Tuchtcollege daarom zijn beroep tegen de bestreden beslissing te honoreren .

3.2       Klaagster heeft bij verweerschrift van 28 februari 2018  in beroep verweer gevoerd door te persisteren op het door de arts bestreden klachtonderdeel.

Beoordeling van het beroep.

4.1       In de door de arts bestreden uitspraak stelt het Regionaal Tuchtcollege dat de arts gehouden was om klaagster eerst in de gelegenheid te stellen om gebruik te maken van haar wettelijke inzage- en correctie recht alvorens zijn rapportage af te ronden en door te zenden aan de behandelend jurist. Door het Regionaal Tuchtcollege wordt  niet vermeld  waarom de verzekeringsarts hiertoe verplicht zou zijn.

4.2       Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts niet gehouden was om klaagster in de gelegenheid te stellen van haar inzage- en correctierecht gebruik te maken.  Het Centraal Tuchtcollege overweegt in dit verband als volgt.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klaagster op basis van artikel 7: 464 lid 2 onderdeel b van het Burgerlijk Wetboek in beginsel zowel het inzage- en correctierecht als het blokkeringsrecht heeft. Op grond echter van artikel 74 lid 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) is artikel 7: 464 lid 2 onderdeel b niet van toepassing indien in verband met de uitvoering van de Wet SUWI handelingen worden verricht op het gebied van de geneeskunst door personen, voor wie de geheimhoudingsplicht van artikel 74 lid 1 Wet SUWI geldt. Nu artikel 7: 464 lid 2 geheel buiten toepassing is verklaard betekent dit in concreto dat zowel het inzage/correctierecht als het blokkeringrecht niet van toepassing zijn op handelingen ( i.c. medische rapportage ten behoeve van de procedure in bezwaar) van de verzekeringsarts in dienst van het UWV. De gegevens, die de verzekeringsarts verwerkt kunnen derhalve op grond van de Wet SUWI aan derden worden verstrekt, indien dat noodzakelijk is voor de beslissing over het recht op uitkering of op voorzieningen, zonder dat de verzekerde het recht heeft die gegevens eerst in te zien of te bepalen aan wie die gegevens worden verstrekt.

4.3       Het bovenstaande laat overigens onverlet dat ingevolge artikel 35 lid 1 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) een betrokkene het recht heeft op inzage en het recht op correctie van feitelijke onjuistheden. De betrokkene moet dit recht echter wel actief inroepen. Dit heeft klaagster in de onderhavige zaak niet gedaan. De verzekeringsarts was dan ook niet gehouden om op basis van dit artikel, zonder concreet verzoek daartoe van klaagster, zijn medische rapportage voor inzage en correctie aan te bieden.

             Het beroep van de verzekeringsarts slaagt derhalve.

4.4       Het voorgaande betekent dat het Centraal tuchtcollege anders over de zaak oordeelt dan het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigen voor zover daarbij klachtonderdeel 5 gegrond is verklaard en zal klachtonderdeel 5 in beroep alsnog afwijzen.

4.5       O m redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat de onderhavige  beslissing op na te noemen wijze bekend zal worden gemaakt.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover klachtonderdeel 5 daarin gegrond is verklaard;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart klachtonderdeel 5 alsnog ongegrond;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor               Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift voor bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde en Medisch Contact  met het verzoek tot  plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door:  K.E. Mollema, voorzitter; W.P.C.M. Bruinsma en

E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en H.S. Boersma en J.H.M. de Brouwer, leden-beroepsgenoten en  H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2019.

Voorzitter  w.g.    Secretaris  w.g.