ECLI:NL:TGZRSGR:2018:150 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-037a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:150
Datum uitspraak: 16-10-2018
Datum publicatie: 16-10-2018
Zaaknummer(s): 2018-037a
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Ongegronde klacht tegen een gynaecoloog. Op het moment dat klaagster in het ziekenhuis in het buitenland werd opgenomen, kwam het hoofdbehandelaarschap te berusten bij de gynaecoloog aldaar. Het College is van oordeel dat de keuze van de gynaecoloog in Nederland om een rustig moment te zoeken voor het telefoongesprek, valt te verdedigen, zeker nu aannemelijk is dat de gynaecoloog een druk dagprogramma had en een kwartier heeft besteed aan het gesprek. Het College acht het daarnaast verdedigbaar dat de gynaecoloog verschillende vragen die niet specifiek tot haar competentie als gynaecoloog behoren, heeft doorgeleid naar daartoe beter uitgeruste instanties.  Aldus komt niet vast te staan dat de gynaecoloog slecht bereikbaar was, gebrekkig communiceerde en dat er sprake was van een inadequate en onjuiste informatievoorziening. Klacht afgewezen.

Datum uitspraak: 16 oktober 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. E.J.M Lorié, werkzaam te Zoetermeer,

tegen:

C , gynaecoloog,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. M.J. de Groot, werkzaam te Utrecht.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 28 februari 2018

- het verweerschrift met bijlagen

- het door mr. Lorié bij brief van 13 april 2018 toegezonden medische dossier van klaagster.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 4 september 2018.  De klacht is behandeld tezamen met de andere, met de klacht samenhangende, klacht die bekend is onder het dossiernummer 2018-037b (gericht tegen de klinisch verloskundige; hierna: de verloskundige), in een samenstelling van twee leden-artsen en twee leden-verloskundigen zoals bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Zij hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd.

2.         De feiten

2.1       Klaagster is geboren in 1980. In verband met haar zwangerschap stond zij onder controle van verloskundigen en gynaecologen van het ziekenhuis te B. Verweerster was sinds 17 februari 2016  hoofdbehandelaar van klaagster en zag klaagster poliklinisch.

2.2       Verweerster werkt part-time, en wel op dinsdag, woensdag en vrijdag, alsmede volgens het dienstrooster. Verweerster had op zondag 29 mei 2016 geen dienst. De verpleegkundige en klinisch verloskundige zijn het primaire aanspreekpunt voor patiënte en  haar naasten.

2.3       Klaagster is op vrijdag 27 mei 2016 naar D gereisd. Zij was toen ruim 20 weken zwanger. Op zondag 29 mei 2016 aan het eind van de middag zijn bij klaagster in D de vliezen gebroken. Zij was toen 20 weken en 3 dagen zwanger.

2.4       Klaagster heeft in verband hiermee die namiddag en avond diverse malen naar het ziekenhuis gebeld. Klaagster heeft aanvankelijk gesproken met de verloskundige die toen dienst had. Deze heeft vervolgens aan klaagster uitleg gegeven. Bekend werd dat de man van klaagster inmiddels op weg was naar D. Omstreeks 20.45 uur (Nederlandse tijd; NT) heeft de dienstdoende gynaecoloog, E, klaagster gebeld en antwoord gegeven op vragen van klaagster. Klaagster vertelde dat de gynaecoloog in D had gezegd dat klaagster geen druppel vruchtwater meer had en dat de bevalling opwekken de beste optie was.

2.5       In de nacht van zondag 29 op maandag 30 mei 2016 is klaagster bevallen van een meisje (F), dat inmiddels was overleden.

2.6       Verweerster werd tijdens de ochtendoverdracht op dinsdag 31 mei 2016 op de hoogte gesteld van voormelde vroeggeboorte en de contacten met het ziekenhuis. De poli-assistente die die ochtend om 8.09 uur (NT) telefonisch met klaagster had gesproken, vertelde dat klaagster door verweerster teruggebeld wilde worden.  Verweerster heeft die dag om 16.35 uur (NT) met klaagster gebeld. Klaagster vertelde toen dat er nog een obductie in D zou plaatsvinden. Verweerster heeft met klaagster gesproken over de mogelijkheid om F in Nederland te begraven, dan wel te cremeren en heeft een contact met een Nederlandse uitvaartonderneming tot stand gebracht, die de opvang vanuit G zou regelen. De alarmcentrale zou voor de repatriëring zorgen. Hierna heeft verweerster klaagster niet meer gesproken.

2.7       Op woensdagochtend 1 juni 2016 werd verweerster benaderd door een vrouw die zich voorstelde als de pleegmoeder van klaagster, met het verzoek een obductie voor F te regelen.  Verweerster had op dat moment een spreekuur op de poli. Zij heeft de zorgmanager Verloskunde en gynaecologie van het ziekenhuis ingeschakeld om dit verder uit te zoeken en te regelen. Uiteindelijk heeft obductie plaatsgevonden in het H te I.

2.8       Een controleafspraak met verweerster, die was gepland voor 10 juni 2016, alsmede een afspraak op 13 juni 2016 met gynaecoloog E, zijn door klaagster afgezegd.

3.         De klacht

De klacht valt uiteen in de volgende drie klachtonderdelen en luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

1)         Slechte bereikbaarheid en gebrekkige communicatie.

2)         Inadequate en onjuiste informatievoorziening.

3)         Onheuse bejegening.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft  de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Voorop wordt gesteld dat op het moment dat in D de vliezen braken en klaagster aldaar in het ziekenhuis werd opgenomen, het hoofdbehandelaarschap kwam te berusten bij de gynaecoloog in D die klaagster toen bijstond. Klaagster begrijpt dit ook. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat duidelijk was dat verweersters en de verloskundige (hierna ook: beide verweersters) feitelijk niets voor haar konden doen toen zij in D in medische nood kwam te verkeren. Klaagster heeft zich echter in de steek gelaten gevoeld door beide verweersters. Het ging haar met name om informatie over (a) wat zij kon verwachten en adviezen hoe te handelen met betrekking tot het wel of niet inleiden van de bevalling en (b) de repatriëring van moeder en kind naar Nederland.

5.2       Bij het antwoord op de vraag of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van art. 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) staat het persoonlijk handelen van verweerster centraal. Er is geen enkele aanwijzing dat verweerster eerder dan dinsdagochtend 31 mei 2016 op de hoogte is gekomen, dan wel had behoren te komen, van de vroeggeboorte in D en de telefoontjes van klaagster naar het ziekenhuis. Nu verweerster niet bij de advisering op zondag 29 mei 2016 was betrokken moeten de klachtonderdelen die hierover gaan, reeds hierom worden verworpen.

5.3       Verweerster wordt met name aangerekend dat zij dinsdag 31 mei 2016 pas aan het einde van de middag heeft teruggebeld en die dag en ook de dag erna heeft verwezen naar derden (begrafenisondernemer, zorgmanager, huisarts) om obductie en repatriëring te regelen.

5.4       Verweerster heeft hier allereerst tegenin gebracht dat de poli-assistente op dinsdagochtend 31 mei 2016 haar niet had gezegd dat er sprake was van spoed. Tegen klaagster zou in dit verband bovendien zijn gezegd dat verweerster pas in de loop van de middag contact zou opnemen, gezien haar drukke werkzaamheden die dag. Verweerster heeft er daarom naar haar zeggen voor gekozen om verweerster later, op een rustig moment, terug te bellen en heeft vervolgens voor het telefoongesprek ruimschoots tijd genomen (15.28 minuten), waarbij zij bovendien voor klaagster contact heeft gezocht met het uitvaartcentrum. De kwestie van het regelen van de obductie kwam de volgende dag pas aan de orde, aldus nog steeds verweerster.

5.5       Naar het oordeel van het College valt het verweerster niet tuchtrechtelijk te verwijten dat zij 31 mei 2016 pas aan het einde van de middag contact heeft gezocht met klaagster. Er was in de gegeven omstandigheden geen aanwijzing voor spoed, hoewel inmiddels duidelijk is dat klaagster een eerder contact zou hebben gewaardeerd. De keuze van verweerster om een rustig moment te zoeken voor het telefoongesprek, valt te verdedigen, zeker nu aannemelijk is dat verweerster een druk dagprogramma had en zij uiteindelijk ruim een kwartier heeft besteed aan dit gesprek. Het College heeft niet vast kunnen stellen dat al op 31 mei 2016 is gevraagd om obductie in Nederland te regelen nu de lezing van partijen hierover verschilt. Volgens verweerster was hiervan pas op woensdag 1 juni 2016 sprake en heeft zij in verband hiermee naar de zorgmanager verwezen.

Anders dan klaagster stelt, acht het College het zeer zeker verdedigbaar dat verweerster verschillende vragen die niet specifiek tot haar competentie als gynaecoloog behoren, heeft doorgeleid naar daartoe beter toegeruste instanties (uitvaartonderneming, zorgmanager en dergelijke).  De klachtonderdelen 1) en 2) falen dan ook. Klachtonderdeel 3) omtrent onheuse bejegening wordt eveneens verworpen. Weliswaar had klaagster naar haar zeggen méér verwacht van (ook) verweerster maar blijkens het voorgaande is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake.  Het verwijt dat onvoldoende nazorg is gepleegd, wordt verworpen, nu het klaagster zelf is geweest die de nacontrole-afspraken heeft afgezegd.

5.6       De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, G.J. Dogterom en J.W. de Leeuw, leden artsen, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

            niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd , wie de

            aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.