ECLI:NL:TGZRSGR:2018:145 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-026a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:145
Datum uitspraak: 09-10-2018
Datum publicatie: 09-10-2018
Zaaknummer(s): 2018-026a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Kennelijk ongegronde klacht tegen een huisarts. Of de assistente van de huisarts, voor wie de huisarts mede verantwoordelijk kan worden geacht, nu wel of niet heeft gezegd dat patiënte paracetamol mocht innemen komt niet vast te staan. Bij het overige gegeven advies heeft het College geen bedenkingen. Klacht afgewezen.  

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C wonende te D,

tegen:

E, huisarts,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. S.J. Berkhoff-Muntinga werkzaam te Utrecht.

1.            Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift ontvangen op 9 februari 2018,

- de brief met bijlagen d.d. 20 maart 2018 van klaagster,

- de brief d.d. 3 april 2018 van klaagster,

- het verweerschrift,

- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 10 juli 2018.

1.2       Het College heeft de klacht op 28 augustus 2018 in raadkamer behandeld.

2.            De feiten

2.1              Klaagster is de moeder van dochter F (hierna: patiënte), geboren in

2017. Verweerster was tot 17 april 2018 de huisarts van moeder en patiënte.

2.2              Op 23 november 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk

van verweerster. Klaagster heeft gesproken met de assistente. Van dit gesprek staat het volgende genoteerd op de huisartsenkaart:

“S        Verkouden sinds een paar dagen, koorts-, plasluiers+, alert+, zelf al zoutopl. gebruikt, rechterop in bed gelegd, heeft last van pijn in de keel. Moeder vraagt of ze nog iets kan doen.

E         verkouden

P         Goed letten op koorts, plasluiers, alertheid, dan contact opnemen, mag voor de pijn nog geen pctml innemen. Evt. handlauw (uitgekookt) water laten drinken, voor vocht en verzachting van de keel.”

2.3              Verweerster heeft op 23 november 2017 het consult en de afhandeling niet gezien.

3.           De klacht

Klaagster verwijt verweerster de volgende punten:

1)      het ontbreken van adequate medische zorg toegespitst op zuigelingen,

2)      het ontbreken van adequate praktijkoverdracht voor kwetsbare patiënten,

3)      het voeren van een ontoereikend telefonisch consult,

4)      het niet uitvoeren van een thuisconsult,

5)      het ontbreken van een medisch onderzoek,

6)      het stellen van een verkeerde diagnose,

7)      het ontbreken van adequate actie in de vorm van ziekenhuisopname,

8)      het schenden van de zorgplicht ten aanzien van moeder en kind.

4.        Het standpunt van verweerster

Verweerster beroept zich primair op niet-ontvankelijkheid. Subsidiair heeft verweerster de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.        De beoordeling

Niet-ontvankelijkheid

5.1       Op 23 november 2017 heeft klaagster telefonisch contact gehad met de praktijk van verweerster en gesproken met de assistente. Verweerster betoogt dat klaagster in haar klacht niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij niet betrokken is geweest bij het telefonisch contact en het haar niet duidelijk is wat klaagster haar precies verwijt.

Bij het antwoord op de vraag of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 47, eerste lid Wet BIG staat het persoonlijk handelen van verweerster centraal. Verweerster is persoonlijk niet bij het telefonisch contact betrokken geweest. In zoverre is klaagster niet-ontvankelijk. Daarentegen kan klaagster wel worden ontvangen in haar klachten die zien op gedragingen van de assistente. Verweerster is als huisarts van de huisartsenpraktijk mede verantwoordelijk voor het voeren van een deugdelijke praktijkorganisatie en kan derhalve tuchtrechtelijk worden aangesproken indien er iets schort aan de praktijkorganisatie, waaronder het mogelijk niet goed functioneren van de assistente.

Klaagster is aldus ontvankelijk in haar klachten jegens verweerster.

5.2       De klachten betreffen allemaal het telefonisch contact dat op 23 november 2017 heeft plaatsgehad, en lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.

5.3       Klaagster en verweerster verschillen van mening of de assistente nu wel of niet gezegd heeft dat patiënte paracetamol mocht innemen. Nu alleen klaagster en de assistente aan het telefoongesprek hebben deelgenomen, is niet vast te stellen hoe het gesprek op dit punt precies is verlopen. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of op dit punt verweerster klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van de verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klaagster en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

5.4       Voor het overige heeft de assistente de noodzakelijke gegevens bij klaagster uitgevraagd en in het huisartsenjournaal genoteerd. Gelet op deze gegevens ontmoet het door de assistente aan klaagster gegeven advies bij het College geen bedenkingen.

5.5       Het ware beter geweest als verweerster het telefonisch consult en de afhandeling op 23 november 2017 wel had gezien. Dat is echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij weegt het College mee dat verweerster na deze kwestie haar praktijkvoering aldus heeft aangepast dat nu ieder contact dat een assistente met een patiënt(e) heeft voor overleg genoteerd wordt ter fiattering van de huisarts.

5.6       Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

6.       De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven op 9 oktober 2018 door  mr. E.J. Daalder, voorzitter, mr. M.W. Koek, lid-jurist, H.C. Baak, H.N. Koetsier en dr. R.F. Kropman, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. E.C. Zandman, secretaris.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.