ECLI:NL:TGZCTG:2018:275 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.034

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:275
Datum uitspraak: 11-10-2018
Datum publicatie: 11-10-2018
Zaaknummer(s): c2018.034
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige. Na een incident is de dochter van klager met haar moeder en twee andere kinderen van moeder vertrokken naar een geheim adres. Verweerder is als sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam op het politiebureau en is twee maal bij klager op huisbezoek geweest. Verweerder heeft na vertoon van een toestemmingsverklaring van klager op verzoek van de Raad voor de kinderbescherming informatie over klager verstrekt. De Raad heeft een rapportage opgesteld. De klacht houdt in dat verweerder, op basis van vooroordelen en rapporten die zijn opgesteld zonder klager te kennen, een gelogen verklaring heeft afgelegd bij de Raad voor de Kinderbescherming. Het Regionaal Tuchtcollege heeft niet kunnen vaststellen of verweerders verklaringen gelogen zijn, maar heeft wel geoordeeld dat de informatieverstrekking door de verpleegkundige aan de Raad voor de Kinderbescherming onvoldoende zorgvuldig is geweest en heeft de klacht in zoverre gegrond verklaard en aan verweerder daarvoor de maatregel van waarschuwing opgelegd. Klager is in principaal beroep gekomen voor zover de klacht ongegrond is verklaard en verweerder heeft incidenteel beroep ingesteld. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het principaal en het incidenteel beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.034 van:

A., wonende te B., appellant, tevens verweerder in incidenteel beroep, klager in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te D., verweerder in beroep, tevens incidenteel appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. K.T.B Salomons, advocaat te Den Haag.

1.               Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 4 april 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van

28 november 2017, onder nummer 2017-081, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en aan de verpleegkundige voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van waarschuwing opgelegd. Klager is van die beslissing voor zover de klacht ongegrond is verklaard tijdig in beroep gekomen.

De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarbij incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 oktober 2018, waar zijn verschenen klager en de verpleegkundige, bijgestaan door

mr. K.T.B. Salomons. Partijen hebben pleitnotities overgelegd.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.     De feiten

2.1       Klager is vader van een dochter (2012). Na een incident op 17 augustus 2015 is de dochter met haar moeder en twee andere kinderen van moeder vertrokken naar een geheim adres.

2.2       Verweerder is als sociaal psychiatrisch verpleegkundige binnen het E.-Politie Programma (E.) onderdeel van de Ambulante Acute Keten en werkzaam op het politiebureau B..

2.3            Naar aanleiding van een verzoek van het Jeugd Interventie Team (JIT) zijn verweerder en de wijkagent op 25 augustus 2015 met het JIT op huisbezoek geweest bij klager. Klager had een afspraak met het JIT om kleding af te geven voor de kinderen. Verweerder was bij deze afspraak aanwezig om na te gaan of verweerder (het Centraal Tuchtcollege leest: klager) mogelijk in de war was. Van dit bezoek heeft verweerder geen verslag gemaakt.

2.4            Op aandringen van het JIT heeft klager een vervolgafspraak gemaakt met verweerder. Op 28 september 2015 is verweerder weer op huisbezoek geweest bij klager. In de brief d.d. 7 oktober 2015 van verweerder aan de huisarts van klager, staat over dit bezoek het volgende:

“(…) Anamnese

(…) Patiënt geeft aan enerzijds alles te willen doen om zijn kind terug te krijgen of te mogen zien, maar anderzijds het heel moeilijk te vinden een onzekere behandeling tegemoet te gaan. Gaandeweg blijkt dat en geeft patiënt aan ook bang te zijn dat de informatie uit de behandeling gedeeld gaat worden met anderen en dus tegen hem gebruikt zal worden door, bijvoorbeeld de rechter (…) Patiënt is gerust te stellen dat de informatie onder het medisch beroepsgeheim valt en gaat akkoord met een gesprek op de spoedpoli waarbij patiënt de mening van het E. naast die van de spoedpoli kan leggen alvorens zijn besluit te nemen. (…)

Conclusie:

Een 51 jarige man met een blanco psychiatrische voorgeschiedenis in beeld bij de politie en het E. na verzoek van het Crisis Interventie Team Jeugd voor ondersteuning. Echtgenote en bijna driejarig dochter en twee stiefzoons zijn ondergebracht op een geheim adres na forse ruzies en het vermoeden van seksueel grenzeloos gedrag ten opzichte van de dochter. Patiënt begrijpt niet wat hij misdaan heeft, dochtertje is alles in zijn leven. Vermoeden van een stoornis in het Autisme spectrum waarbij toenemende somberheid een verhoogd risico geeft. DD. Persoonlijkheidsproblematiek.

Besluit:

Zorg: E., afdeling Spoedpoli (…)

Overleg achterwacht:

F.

Toelichting:

Opname overwegen. Patiënt heeft morgen (29-09) een afspraak bij de spoedkliniek om 09:30 uur”

             2.5       Op 29 september 2015 heeft klager een afspraak gehad met een collega van verweerder op de spoedpoli van E.. Nadien hebben geen afspraken meer plaatsgehad bij E..

2.6            In januari 2016 is verweerder benaderd door mevrouw G., raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming locatie H. (hierna G.). Per mail kreeg verweerder een door klager ondertekende machtiging waarin deze toestemming geeft aan de Raad voor de Kinderbescherming om informatie op te vragen bij o.a. E.. G. heeft verweerder telefonisch vragen gesteld over klager.

2.7            De van klager verkregen informatie heeft G. in haar rapportage verwerkt. Per mail van 1 februari 2016 kreeg verweerder van G. de concept tekst van haar rapportage. Verweerder is gevraagd of hij akkoord is met de weergave van de informatie in het rapport, ook is hij in de gelegenheid gesteld aanvullingen of wijzigingen door te geven, hetgeen verweerder ook heeft gedaan.

2.8            Per mail van 3 oktober 2016 kreeg verweerder de tekst zoals deze, na correctie door            verweerder, uiteindelijk in het rapport is opgenomen:

“Om meer zicht te krijgen op de opvoedersfactoren is contact opgenomen met de heer C., verbonden als verpleegkundige aan de crisisdienst en politiedienst B. van E.. Hieruit kwam de volgende informatie naar voren.

De heer C. laat weten dat hij gedurende het gesprek met vader het vermoeden kreeg dat vader mogelijk symptomen heeft die vallen onder een stoornis in het autistisch spectrum. De heer C. heeft dit ook bij vader aangegeven. Uit het gesprek met vader blijkt dat hij niet tot nauwelijks in staat is zich in anderen te verplaatsen en zeker niet in de situatie van een kind. Vader geeft aan zich te irriteren aan de “prietpraat” van de medewerkers op het consultatiebureau of peuterspeelzaal. Vader geeft aan het allemaal beter te weten en zijn eigen weg te willen gaan in de opvoeding. Omgang met andere kinderen is volgens vader niet nodig. Vader doet uitspraken zoals “Op school leert een kind alleen verkeerde dingen”. Vader geeft aan zelf ook nooit iets aan het schoolsysteem gehad te hebben. Ook heeft vader een eigen visie op de werkelijkheid. In het gesprek komt vader intelligent over, doch lijkt er sprake van een sociaal emotionele beperking.

Vader heeft een beeld van de maatschappij die grenst aan achterdocht. Zo heeft hij bijvoorbeeld gezegd: “ De linkse kliek regeert alles”.

Vader heeft een onrealistisch beeld van hoe hij vorm zou geven aan de opvoeding van zijn kind. Voorbeelden die de heer C. geeft zijn dat vader scholing niet nodig vind voor I., omdat hij haar zelf kennis kan bijbrengen en dat scholen een vertekend beeld van de maatschappij aanleren aan kinderen. Ook vertelde vader dat I. van hem zelf mocht bepalen of zij een televisie op haar kamer mocht hebben toen zij nog maar een jaar oud was. Verder leek het er op dat vader erotische gedachten had bij het lichamelijk contact met zijn dochter. Dit kon opgemaakt worden uit de wijze waarop vader sprak over het knuffelen en zoenen met I.. Bij door vragen bij vader over dit opvoedershandelen, geeft vader sociaal wenselijke antwoorden.

Op basis van de informatie die de heer C. van vader heeft verkregen tijdens de gesprekken met vader zou hij adviseren om de hoofdverblijfplaats van I. niet bij vader te laten bepalen.

Om meer zicht te krijgen op de opvoedersfactoren is contact opgenomen met de heer  C., verbonden als verpleegkundige aan de crisisdienst en politiedienst B. van E.. Hieruit kwam de volgende informatie naar voren.

De heer C. heeft twee gesprekken met vader gehad. Het eerste gesprek betrof geen psychiatrische beoordeling gezien de omstandigheden. Dit gesprek vond plaats in het kader van een dringend verzoek van het Jeugd Interventie Team (JIT) en in aanwezigheid van de politie. De heer C. zou met vader moeten praten omdat er sprake zou zijn van verward, gevaarlijk en agressief gedrag. Vader was in dit gesprek weliswaar emotioneel, maar hij was niet ernstig verward. Van dit gesprek is geen verslag gemaakt.

Vader heeft de gelegenheid gekregen om een tweede gesprek met ondergetekende te hebben. Hier toe moest vader zelf het initiatief nemen. Na een maand liet de medewerker van het JIT weten dat vader een gesprek wilde en is de afspraak gemaakt. Aan het eind van het gesprek liet vader weten dat hij onder druk van de medewerker JIT een afspraak heeft gemaakt. Zelf zag vader het nut er niet van in. De medewerker van het JIT heeft aangegeven dat indien vader dit gesprek met dhr. C. niet aan zou gaan, dit consequenties zou hebben voor de omgang met zijn dochter.

Van het tweede gesprek heeft dhr. C. verslagging gedaan en overleg gehad met zijn achterwacht. Zijn bevindingen zijn met vader besproken. Tevens heeft dhr. C. vader de mogelijkheid geboden om gebruik te maken van een gesprek bij de spoed poli van de crisisdienst. Hier in heeft vader aangegeven geen noodzaak in te zien van verdere hulpverlening en is de conclusie getrokken dat er geen psychiatrische stoornis is in engere zin. Deze bevindingen van de crisisdienst staan los van de conclusie van dhr. C.. De heer C. heeft vader geadviseerd om zich te laten onderzoeken en om hulpverlening te aanvaarden. Vader heeft hierop geen actie ondernemen en gaf aan niets in hulpverlening voor hemzelf te zien.”

2.9            Klager is inmiddels in een echtscheidingsprocedure verwikkeld en heeft zijn dochter na augustus 2015 niet meer gezien.  

3                 De klacht

Klager verwijt verweerder dat hij, op basis van vooroordelen en rapporten die zijn opgesteld zonder klager te kennen, een gelogen verklaring heeft afgelegd bij de Raad voor de Kinderbescherming.

4.       Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.       De beoordeling

5.1       Het College stelt voorop dat klager een machtiging tot het opvragen van informatie heeft ondertekend waarmee hij de Raad voor de Kinderbescherming toestemming heeft gegeven voor het opvragen van informatie in het kader van het raadsonderzoek naar de situatie van zijn dochter. Op basis hiervan was verweerder (in beginsel) gerechtigd informatie over klager te verstrekken.

5.2       Het door de Raad voor de Kinderbescherming opgestelde rapport is zowel gebaseerd op de brief die verweerder aan de huisarts stuurde (vgl. rov. 2.4) als op het met verweerder gevoerde telefoongesprek. Verweerder heeft de tekst uit het rapport in concept voorgelegd gekregen en goedgekeurd. Weliswaar verklaarde verweerder ter zitting dat dit onder tijdsdruk diende te gebeuren, gegeven blijft dat hij de tekst goedgekeurd heeft.

In het rapport zijn een aantal oordelen van verweerder opgenomen. Deze zijn gebaseerd op een kort contact op 25 augustus 2015, waarvan verweerder geen verslag heeft gemaakt, en een gesprek op 28 september 2015. Zo staat onder andere beschreven dat klager een beeld van de maatschappij heeft dat grenst aan achterdocht, dat klager niet tot nauwelijks in staat is zich in anderen te verplaatsen en zeker niet in de situatie van een kind, alsmede dat klager een geheel eigen visie heeft op de werkelijkheid. Deze oordelen zijn weinig objectief en ook niet in alle gevallen onderbouwd met concrete uitspraken of feiten.

Ook heeft verweerder geadviseerd, op basis van de informatie die hij van klager heeft verkregen tijdens de gesprekken, om de hoofdverblijfplaats van zijn dochter niet bij klager te laten bepalen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit advies genuanceerder had gekund, de bedoeling van verweerder was om tot uitdrukking te brengen dat de dochter naar zijn mening het beste kon blijven waar zij was. Dit laat onverlet dat verweerder de concept tekst ter beoordeling heeft gekregen en het betreffende, stellige, advies heeft laten staan.

Naar het oordeel van het College is verweerder te stellig geweest in zijn oordelen en heeft hij deze niet of nauwelijks onderbouwd. Deze oordelen zijn vervolgens met zijn instemming in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming overgenomen. Voorts heeft hij een advies gegeven over de verblijfplaats van de dochter waartoe hij niet bevoegd is. Daarbij weegt mee dat verweerder slechts eenmaal een kort contact en eenmaal een gesprek heeft gehad met klager.

Informatie die aan derden verstrekt wordt dient zorgvuldig en genuanceerd geformuleerd te worden en te worden onderbouwd. Verweerder had daarbij kritisch moeten blijven ten opzichte van zijn eigen verantwoordelijkheid en deskundigheid (vgl. de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden, versie januari 2015, sub 3.2 op pagina 12).

Tot slot wist verweerder dat hij informatie verstrekte voor een juridische procedure. Het is vaste rechtspraak dat een deskundige zeer terughoudend dient te zijn bij het afgeven van een verklaring waarvan hij weet dat deze in een juridische procedure kan worden gebruikt. Aan een dergelijke verklaring wordt in een juridische procedure immers in de regel veel waarde gehecht. Zeker in het kader van zo’n gevoelig onderwerp als d e verblijfplaats van een jong kind en verweerders achtergrond in de GGZ had verweerder ervan doordrongen moeten zijn dat niet lichtvaardig een verklaring met dat doel afgegeven had mogen worden.

De klacht is in zoverre gegrond.

5.3       Voor zover klager betoogt dat de uitspraken die verweerder hem toeschrijft gelogen zijn, oordeelt het College als volgt. Klager en verweerder verschillen van mening over de vraag of klager de uitspraken heeft gedaan die in de brief van verweerder aan de huisarts staan en die in het rapport zijn opgenomen.

Het College kan niet uitmaken wie van beiden daarin gelijk heeft, omdat aan het woord van de een niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander. Het is vaste tuchtrechtspraak in gevallen als deze, waarbij de lezingen van beide partijen uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld wat de feitelijke gang van zaken is geweest, dat het verwijt van de klager op het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het College dus hier niet vaststellen.

5.4       De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klager behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.

5.5       Het College acht de maatregel van een waarschuwing passend, omdat verweerder te stellig is geweest in zijn oordelen, deze niet of nauwelijks heeft onderbouwd en hij een advies ten aanzien van de verblijfplaats van een jong kind heeft gegeven waartoe hij niet bevoegd is. Zijn handelwijze is onzorgvuldig geweest. Verweerder had bovendien moeten weten wat voor gevolgen zijn mededelingen voor klager zouden kunnen hebben ”.

      3.         Beoordeling van het beroep

3.1            Klager is in principaal beroep gekomen tegen rechtsoverweging 5.3 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarin het Regionaal Tuchtcollege - kort gezegd - heeft overwogen dat het niet kan vaststellen dat de uitspraken die de verpleegkundige aan hem toeschrijft, zijn gelogen. Het beroep van klager strekt ertoe dat dit onderdeel van de klacht alsnog gegrond wordt verklaard. De verpleegkundige heeft in het principaal beroep verweer gevoerd met conclusie dit beroep te verwerpen.

3.2            In incidenteel beroep is de verpleegkundige opgekomen tegen rechtsoverweging 5.2 waarin het Regionaal Tuchtcollege - kort gezegd - heeft geoordeeld dat de informatieverstrekking door de verpleegkundige aan de Raad voor de Kinderbescherming onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het beroep strekt ertoe dat dit klachtonderdeel alsnog ongegrond wordt verklaard. Klager heeft in het incidenteel beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van dit beroep.

3.3            Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg door klager geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

3.4            In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 oktober 2018 is dat debat voortgezet.

3.5            Het beraad in raadkamer na behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Aanvullend overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de verpleegkundige zich had moeten beperken tot het verstrekken van informatie van feitelijke aard en zich had moeten onthouden van het geven van oordelen. 

3.6            Het voorgaan de betekent dat het principaal beroep en het incidenteel beroep zullen worden verworpen.

4       Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het principaal beroep en het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep, hetgeen betekent dat de maatregel van waarschuwing gehandhaafd blijft.

Deze beslissing is gegeven door:  E.J. van Sandick, voorzitter, M.P. den Hollander en T.W.H.E.Schmitz, leden-juristen en P. Nieuwenhuizen-Berkovits en P.A.M. Storck, leden-beroepsgenoten en

D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 11 oktober 2018.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.