ECLI:NL:TGDKG:2019:102 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/664460 / DW RK 19/165

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2019:102
Datum uitspraak: 23-07-2019
Datum publicatie: 02-08-2019
Zaaknummer(s): C/13/664460 / DW RK 19/165
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Beslissing op verzet. gegrond. Maatregel: waarschuwing. De gerechtsdeurwaarder beroept zich op (verregaande) voorwaarden uit een overeengekomen rentestop. Klaagster stelt dat er sprake is (geweest) van een onvoorwaardelijke rentestop. Bij de beslissing om de voorwaarden te handhaven betrekt de gerechtsdeurwaarder (bewijs)stukken van eigen hand, waarmee hij geen blijk heeft gegeven zijn beroep onafhankelijk en ambtelijk onpartijdig te hebben uitgeoefend, als bedoeld in artikel 2 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarder.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 23 juli 2019 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 19 maart 2019 met zaaknummer C/13/640039 / DW RK 17/1209 en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/664460 / DW RK 19/165 LV/SM ingesteld door:

[   ],

wonende te [   ],

klaagster,

gemachtigde: mr. [   ],

tegen:

[   ],

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

gemachtigde: mr. [   ].

Ontstaan en loop van de procedure

Bij klachtenformulier, ingekomen op 8 december 2017, heeft klaagster een klacht ingediend tegen (het kantoor van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij

verweerschrift, ingekomen op 4 januari 2018, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Bij beslissing van 19 maart 2019 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van 20 maart 2019. Bij e-mail, ingekomen op 13 april 2019, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 11 juni 2019 alwaar klaagster, diens gemachtigde en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 23 juli 2019.

2. De ontvankelijkheid van het verzet

Klaagster heeft verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in het verzet kan worden ontvangen.

3. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-       De gerechtsdeurwaarder is belast met de executie van een ten laste van klaagster gewezen vonnis van 25 juli 2000 van de rechtbank te Den Haag.

4. De oorspronkelijke klacht

Klaagster beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder de rentestop die in 2001 is afgesproken, met terugwerkende kracht heeft teruggedraaid.

5. De beslissing van de voorzitter

5.1 De voorzitter heeft als volgt op de klacht overwogen:

4.1 De klacht is ingediend tegen een gerechtsdeurwaarderskantoor hetgeen op grond van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet niet kan. Bij het onderzoek wie als beklaagde kan worden aangemerkt geldt als leidraad de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:3696). Uit dit arrest volgt dat bij klachten tegen een samenwerkingsverband de tuchtrechter zelf dient te onderzoeken tegen welke gerechtsdeurwaarder(s) van het samenwerkingsverband de klacht zich richt.

4.2 De in aanhef genoemde gerechtsdeurwaarder wordt als beklaagde aangemerkt omdat het dossier van klaagster naar zijn zeggen onder zijn verantwoordelijkheid valt. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

4.3 Uit het verweerschrift van de gerechtsdeurwaarder blijkt dat de eerder overeengekomen afspraken tussen klaagster en de [   ], waaronder de rentestop, zijn komen te vervallen nadat klaagster in juni 2011 is toegelaten tot de Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen. Op een gerechtsdeurwaarder rust een ministerieplicht indien hem wordt verzocht een vonnis ten uitvoer te leggen. De gerechtsdeurwaarder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door de titel te executeren. Tegen de tenuitvoerlegging van het vonnis kan klaagster slechts opkomen door een executiegeschil te starten bij de gewone civiele rechter tegen de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder. Het tuchtrecht is daarvoor niet de geëigende weg.

4.4 Uit het verweerschrift blijkt verder dat de gerechtsdeurwaarder naar aanleiding van de onderhavige klacht contact heeft opgenomen met de opdrachtgever en dat dit ertoe heeft geleid dat de openstaande vordering ad € 14.824,77 uit coulance en onder voorwaarden is gefixeerd op een bedrag van € 5.000,--. Hiervan is klaagster bij brief van 4 januari 2018 op de hoogte gebracht. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is niet gebleken.

4.5 Nu geen tuchtrechtelijk laakbaar handelen is gebleken, wordt op grond van het voorgaande beslist als volgt.

5.2 Op grond hiervan heeft de voorzitter de klacht van klaagster als kennelijk ongegrond afgewezen.

6. De gronden van het verzet

In verzet heeft klaagster aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder de rentestop eenzijdig heeft laten vervallen en de rente met terugwerkende kracht (vanaf 2001) in rekening heeft gebracht. Dit is geen voorwaarde geweest van de rentestop.  

7. De beoordeling van de gronden van het verzet

7.1 Klaagster stelt zich op het standpunt dat met haar (in 2001) een onvoorwaardelijke rentestop is afgesproken en dat de gerechtsdeurwaarder om die reden niet (in 2013) de rente met terugwerkende kracht bij haar in rekening mag brengen. De gerechtsdeurwaarder stelt zich op zijn beurt op het standpunt dat er nooit sprake is geweest van een onvoorwaardelijke rentestop en dat klaagster daarvan op de hoogte was.

7.2 De gerechtsdeurwaarder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een tweetal schriftelijke stukken uit 2001 overgelegd. Het eerste betreft de interne correspondentie van 18 september 2001 tussen de gerechtsdeurwaarder en de opdrachtgever (toen nog) de [   ]., waarin de [   ]. op 24 september 2001 een vraag van de gerechtsdeurwaarder over de rente heeft beantwoord met:

“ T.a.v. partij [   ]. Met rentestop per heden akkoord mits regeling stipt wordt nagekomen”.

7.2.1 Het andere stuk betreft interne correspondentie van 26 september 2001 tussen de gerechtsdeurwaarder en collega-gerechtsdeurwaarder(kantoor) [   ]. – welke belast was met de feitelijke tenuitvoerlegging van het vonnis – waarin wordt vermeld:

“Uw schrijven van d.d. 11 september 2001 (…). Thans deelt mijn cliënte mede dat zij akkoord kan gaan met een rentestop ingaande heden”.

7.2.2 De gerechtsdeurwaarder heeft ter aanvulling aangevoerd dat de rentestop het resultaat is geweest van gevoerde onderhandelingen tussen hem en klaagster. Voorts heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat van een onvoorwaardelijke rentestop geen sprake zou kunnen zijn geweest, omdat de “gebruikelijke voorwaarden” van toepassing waren en de rentestop uitsluitend gold indien gemaakte afspraken stipt werden nagekomen.

7.3 Anders dan de gerechtsdeurwaarder doet voorkomen, blijkt uit de door hem overgelegde stukken niet dat er in 2001 enige voorwaarden zijn gesteld (dan wel welke voorwaarden) aan de afspraak over de rentestop. In elk geval blijkt uit de inhoud van de overgelegde stukken niet dat niet-nakoming van de betalingsafspraak zou leiden tot het vorderen van de rente met terugwerkende kracht (vanaf 2001).

Het argument van de gerechtsdeurwaarder dat de overeengekomen rentestop in combinatie met de daaraan voorafgaande gevoerde onderhandelingen “moet worden bezien”, is onvoldoende onderbouwd en kan, gelet op de betwisting van klaagster, in ieder geval niet zonder meer tot uitgangspunt worden aangenomen. Daarnaast lijkt hetgeen de gerechtsdeurwaarder over de rentestop en eventuele voorwaarden heeft opgenomen in zijn brieven van respectievelijk 11 januari 2018 en 25 januari 2018, eerder het standpunt van klaagster te ondersteunen. Betreffende zinsneden lezen als volgt:

“Cliënte heeft bij het maken van de betaalafspraken de bedoeling gehad dat de rentestop met terugwerkende kracht zou komen te vervallen, indien de betaalafspraken niet meer zouden worden nagekomen”.

“Zowel telefonisch als schriftelijk is meerdere malen medegedeeld dat de rentestop in 2001 is toegekend onder de voorwaarde dat de betaalafspraken stipt werden nagekomen. Dit blijkt wellicht niet met zoveel woorden uit de brief die aan u is verzonden, doch een dergelijke interpretatie ligt voor de hand (…)”

7.3.1 De gerechtsdeurwaarder lijkt zich met het voorgaande (in 2018) te realiseren dat destijds onvoldoende duidelijk is gemaakt welke consequenties niet-nakoming van de betalingsafspraak met zich meebracht.

7.4 De kamer overweegt als volgt. De gerechtsdeurwaarder stelt dat zijn opdrachtgever een legitiem vorderingsrecht heeft op de rente met terugwerkende kracht vanaf 2001 en dat dit genoegzaam blijkt uit de stukken van januari 2001. Voor de uitvoering van het ten gelde maken van dat vorderingsrecht beroept de gerechtsdeurwaarder zich op de opdracht die hij gekregen heeft van zijn (toenmalige) opdrachtgever en daarmee op zijn ministerieplicht. Dit houdt in dat op het moment dat de gerechtsdeurwaarder een opdracht tot het verrichten van een ambtshandeling ontvangt, en er geen uitsluiting van bevoegdheid is, daarmee automatisch de verplichting is ontstaan tot het verrichten van de ambtshandeling. De gehoudenheid van de gerechtsdeurwaarder neemt echter niet weg dat hij een eigen verantwoordelijk heeft op grond waarvan hij verplicht is om summier onderzoek te doen naar het bestaan en de omvang van de vordering, mocht daar aanleiding voor bestaan.

7.5 Los van de constatering dat onvoldoende blijkt dat er sprake is geweest van de specifieke voorwaarde dat klaagster de rente met terugwerkende kracht verschuldigd zou worden bij niet-nakoming van de betalingsafspraak, komt het de kamer merkwaardig voor dat de gerechtsdeurwaarder (met name) de brief van 26 september 2001 heeft betrokken om gevolg te geven aan de aan hem gegeven opdracht. Deze brief is namelijk afkomstig van de gerechtsdeurwaarder zelf.

Nu de gerechtsdeurwaarder zijn bevoegdheid (tot tenuitvoerlegging voor de rente) baseert op de uitleg van een brief die hij zelf heeft opgesteld – en waarvan de tekst de uitleg in ieder geval niet ondersteund – maakt de gerechtsdeurwaarder zich in feite onderdeel van de discussie. De verwijzing naar het civiele recht is in dat kader ook niet gepast nu het feitelijk gaat om verschillende uitleg die wordt gegeven aan de brief van de deurwaarder (namens zijn opdrachtgever doch van zijn hand). Nu de bevoegdheid tot executie (in ieder geval voor de rente) ter discussie werd gesteld en de oorzaak daarvan is gelegen in de brief van zijn hand, had de gerechtsdeurwaarder zo nodig zelf de zaak aan de civiele rechter moeten voorleggen.

7.6 De kamer is van oordeel dat met het doorzetten van de invordering, terwijl er voldoende aanwijzingen waren dat dit mogelijk niet juist zou zijn, de gerechtsdeurwaarder geen blijk heeft gegeven zijn beroep onafhankelijk en ambtelijk onpartijdig te hebben uitgeoefend, als bedoeld in artikel 2 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarder. Dat de gerechtsdeurwaarder thans een bedrag van € 5.000,00 vordert in plaats van (de oorspronkelijke) € 14.824,77 maakt dat niet anders.

7.7 Het verzet wordt, gelet het voorgaande, gegrond verklaard en leidt tot de navolgende beslissing, waarbij de kamer het opleggen van na te melden maatregel geboden en passend acht.

7.8 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-      verklaart het verzet gegrond;

-      vernietigt de beslissing van de voorzitter;

-      verklaart de klacht gegrond,

-      legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van een waarschuwing op.

Aldus gegeven door mr. L. Voetelink, plaatsvervangend-voorzitter, mr. S.N. Schipper en mr. J.M. Wisseborn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2019, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.