ECLI:NL:TDIVTC:2018:21 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/84

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:21
Datum uitspraak: 28-06-2018
Datum publicatie: 11-10-2018
Zaaknummer(s): 2017/84
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten onvoldoende onderzoek te hebben verricht naar de oorzaak van sinds 2012 herhaaldelijk door klager gemelde gezondheidsklachten bij zijn hond, waardoor zou zijn verzuimd de diagnose chronisch nierfalen te stellen. Ongegrond.    

X,            klager,

tegen

Y,            beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 26 april 2018. Van partijen was alleen klager aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak, dat zij onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de oorzaak van sinds 2012 herhaaldelijk door klager gemelde gezondheidsklachten bij zijn hond en dat zij daardoor zou hebben verzuimd de diagnose chronisch nierfalen te stellen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om  de hond van klager, geboren op 18 december 2011. 

3.2. Klager is sinds 2012 klant bij de praktijk waar beklaagde werkzaam is en gebleken is dat hij sindsdien met zijn hond diverse keren voor verschillende klachten de praktijk heeft geconsulteerd.

3.3. Uit de patiëntenkaart is gebleken dat op 5 juli 2017 het laatste consult op de praktijk bij een collega dierenarts van beklaagde heeft plaatsgevonden, vanwege het feit dat de hond niet goed at en dronk en gal had gespuugd. Er is toen onder meer vastgesteld dat de hond een niet afwijkende polsfrequentie had van 80 slagen per minuut, een lichaamstemperatuur van 39,1 ºC, roze slijmvliezen en dat auscultatie van het hart en bij buikpalpatie geen bijzonderheden aan het licht brachten. Qua werkdiagnose is uitgegaan van een maagvirus en er is een medicamenteuze behandeling ingesteld met Cerenia, naast dat speciale voeding is meegegeven.

3.4. Op 7 augustus 2017 was klager op vakantie en heeft hij op zijn vakantiebestemming een andere dierenarts geconsulteerd, omdat zijn hond niet wilde eten en lusteloos was. Deze dierenarts heeft bij klinisch onderzoek geconstateerd dat de buik pijnlijk was bij diepe palpatie en er is een bloedonderzoek uitgevoerd. De bloeduitslag toonde een zeer slechte nierfunctie aan. Blijkens de patiëntenkaart is door deze dierenarts een injectie met Novacam toegediend en een infuusbehandeling en nader onderzoek geadviseerd. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de hond, gelet op de slechte prognose echter niet meer verder is behandeld, maar dat is besloten tot euthanasie.

3.5. Klager stelt al sinds 2012 verschillende keren met zijn hond bij de praktijk van beklaagde te zijn geweest in verband met gelijksoortige gezondheidsklachten (geen eetlust, braken/diarree, gewichtsverlies), maar dat beklaagde heeft verzuimd daar verder onderzoek naar te doen en daardoor de diagnose chronisch nierfalen heeft gemist.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klacht neemt het college als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.3. Niet in geschil is dat klager sinds 2012 verschillende keren bij de praktijk waar beklaagde werkzaam is, met de hond op consult is geweest. Op basis van de in het geding gebrachte stukken en het verweer van beklaagde, is echter gebleken dat beklaagde persoonlijk niet bij alle consulten de betrokken en verantwoordelijk dierenarts is geweest, hetgeen van belang is tegen de achtergrond dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk is. Het college gaat er vanuit dat het met name collega dierenartsen van beklaagde bij een groot deel van de consulten betrokken waren en dat beklaagde de hond slechts enkele keren heeft gezien, in ieder geval bij consulten op 13 november 2015 en 20 december 2016.

5.4. Bij het consult op 13 november 2015 heeft beklaagde de genezing van een bijtwond, waarvoor de hond tien dagen eerder was behandeld, gecontroleerd en een eerder voorgeschreven antibioticumkuur verlengd, alsook een vaccinatie met Nobivac DHP + Lepto 4 bij de hond heeft toegediend. In de patiëntenkaart staat vermeld dat er uit het algemeen klinisch onderzoek geen bijzonderheden naar voren waren gekomen en ook overigens is niet gesteld of gebleken van symptomen die op dat moment tot nader onderzoek noopten.

5.5. Uit de stukken heeft het college begrepen dat de hond voor het laatst op 20 december 2016 bij beklaagde is aangeboden voor een vaccinatie en dat toen ook een algemeen klinisch onderzoek is uitgevoerd waaruit geen bijzonderheden naar voren waren gekomen, behalve dat de hond veel tandsteen had, reden waarom een vervolgafspraak werd geagendeerd voor een gebitsreiniging. In de patiëntenkaart staat verder vermeld: “Is mooi wat afgevallen”, waaruit het college afleidt dat de hond kennelijk wat overgewicht had en dat de gewichtsafname om die reden als positief kon worden gezien. Niet gebleken is dat er op dat moment concrete aanwijzingen of symptomen waren die wezen in de richting van nierproblemen of een andere aandoening en die noopten tot het verrichten van nader (bloed)onderzoek.

5.6. Voor wat betreft de overige medische voorgeschiedenis volgt uit de patiëntenkaart dat de hond sinds 2012 diverse keren bij de praktijk is aangeboden, evenwel steeds voor verschillende klachten, waaronder mijt, (bijt)verwondingen, oogklachten, een ontsteking aan de staart, braken en/of diarree (op 17 augustus 2012, 29 januari 2013, 26 maart 2014, 29 april 2014 en 5 juli 2017), waarbij door beklaagde is gesteld dat zij slechts in een deel van deze gevallen de hond heeft gezien. Hoe het ook zij, vastgesteld moet worden dat de braak- en diarreeklachten (blijkens de patiëntenkaart onder meer veroorzaakt door vermoedelijk voedingsintolerantie en besmetting met brillendoosjesgist) niet structureel aan de orde waren en dat die klachten zijn behandeld en zijn overgegaan.

5.7. Tussen het consult op 29 april 2014 en het consult op 20 december 2016 hebben er nog enkele consulten plaatsgevonden, maar daarbij zijn geen klachten, die op nierfalen zouden kunnen duiden, meer in de patiëntenkaart  vermeld. Voor zover klager ter zitting heeft gesteld dat hij diverse malen heeft gebeld met de praktijk over gewichtsverlies en eetproblemen en dat in de periode tussen 29 april 2014 en 20 december 2016 wel degelijk nog consulten hebben plaatsgevonden in verband met braak- en diarreeklachten, kan daarvoor dus geen steun worden gevonden in de patiëntenkaart en kan het college daar zonder nader bewijs niet vanuit gaan, naast dat niet goed valt in te zien waarom dergelijke informatie dan niet zou zijn genoteerd in de patiëntenkaart. Ook voor wat betreft de periode tussen 20 december 2016 en  5 juli 2017 wordt dienaangaande niets in de patiëntenkaart vermeld en gaat het college er niet vanuit dat er moedwillig informatie zou zijn achtergehouden. Uit de patiëntenkaart blijkt in ieder geval niet dat er jarenlang herhaaldelijk (een combinatie van) klachten zijn gemeld die chronisch waren c.q. steeds recidiveerden en konden duiden op chronisch nierfalen.

5.8. Het feit dat door de laatste dierenarts is vastgesteld dat er sprake was van nierfalen althans een zeer slechte nierfunctie, rechtvaardigt naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat de hond die aandoening al eerder en jarenlang onder de leden zou hebben gehad en dat daar eerder reeds concrete aanwijzingen in die richting waren, die beklaagde tot nader onderzoek hadden moeten aanzetten (zoals het gedurende een langere periode meer drinken en plassen, slechte eetlust, braken, vermagering, uitdroging, lusteloosheid).

5.9. Voor zover beklaagde nog overige verwijten zijn gemaakt, onder meer met betrekking tot de gebrekkige interne communicatie binnen de praktijk, het feit dat beklaagde niet op de hoogte was van het overlijden van de hond en geen condoleancekaart heeft gestuurd, en dat er te dure medicatie of voer zou zijn voorgeschreven, vallen deze verwijten buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht, althans zijn deze niet komen vast te staan, ofwel van onvoldoende gewicht om tot een gegrondverklaring van de klacht te kunnen komen. Aldus wordt onvoldoende aanleiding gezien om te oordelen dat beklaagde in de aan de hond verleende zorg tekort is geschoten. Een en ander betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. B.G. Tillema, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.