ECLI:NL:TDIVBC:2018:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 18/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2018:5
Datum uitspraak: 06-12-2018
Datum publicatie: 06-12-2018
Zaaknummer(s): VB 18/03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Verwerpt het beroep
  • Niet ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Hond. Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht geoordeeld dat het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsbeoefening is gebleven. Klagers dienen, voor zover dit betrekking heeft op nieuwe klachten, niet‑ontvankelijk in hun beroep te worden verklaard.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 6 december 2018

in zaak nr. VB 18/03 van

X, wonend te A,

klagers in eerste aanleg, appellanten van een uitspraak

van 8 december 2017 van het Veterinair Tuchtcollege (2016/103),

hierna te noemen: klagers.

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in beroep,

hierna te noemen: dierenarts.

1      De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 8 december 2017  (ECLI:NL:TDIVTC:2017:41) de klacht van klagers ongegrond verklaard.

Klagers hebben bij brief van 5 februari 2018 tegen deze uitspraak bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld.

De dierenarts heeft bij brief van 6 maart 2018 een verweerschrift ingediend.

Klagers hebben bij brief van 16 juni 2018 een nader stuk ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 september 2018, waar klagers en de dierenarts, bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht.

2        De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1    Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klagers met de naam Jake, een Welsh Springer Spaniel, geboren op 29 april 2011.

3.2. Klagers hebben op 9 september 2016 beklaagde geconsulteerd, omdat het linker oog van de hond vreemd naar achteren draaide. Tijdens dit consult is aan beklaagde verteld dat de hond in de voorgaande maand, augustus 2016,  tijdens een vakantie in Tsjechië door een plaatselijke dierenarts met een antibioticumspray was behandeld in verband met een huidinfectie. Verder hebben klagers gesteld dat de hond sinds eind juli geen tekenband meer droeg. Beklaagde constateerde bij het klinisch onderzoek een lichte oogontsteking en heeft Cavasan oogzalf voorgeschreven.

3.3. Op 24 oktober 2016 is beklaagde geconsulteerd omdat de hond braakklachten had, althans dat hij brokken uitbraakte, maar kip en rijst wel binnen hield. In de patiëntenkaart staat vermeld dat de hond levendig was, goed plaste en dat de ontlasting goed was. Bij het klinisch onderzoek is geconstateerd dat de hond vermagerd was. De lichaamstemperatuur bedroeg 38 ºC, de buik en maag waren leeg en bij hart- en longauscultatie werden geen bijzonderheden geconstateerd. Beklaagde heeft als behandelplan genoteerd: “Emeprid, ontwormen en Canikur starten. Bij geen verbetering bloedonderzoek.” Er is een injectie met Emeprid toegediend tegen het braken, en er zijn Emeprid tabletten, een pasta ter ondersteuning van de darmflora (Canikur) en een ontwormmiddel (Milpro) meegegeven.

3.4. Op 27 oktober 2016 heeft klager beklaagde wederom geconsulteerd omdat de hond niet had gegeten, verder was afgevallen en gal c.q. geel wittig slijm braakte. Beklaagde heeft de hond onderzocht, een injectie met Emeprid toegediend en bloed afgenomen voor onderzoek.

3.5. Omdat het door beklaagde afgenomen bloedserum niet geschikt was voor nadere analyse, is op 28 oktober 2016 opnieuw bloed bij de hond afgenomen. Op die dag is op een andere vestiging van de praktijk door een collega van beklaagde tevens een echografie gemaakt. Uit het bloedonderzoek die dag kwam naar voren dat er sprake was van vergevorderd nierfalen. Beklaagde heeft klagers hierover gebeld en met hen ook over euthanasie gesproken. Afgesproken werd dat klagers na het weekend weer contact zouden opnemen.

3.6. Op maandag 31 oktober 2016 heeft opnieuw telefonisch contact plaatsgehad en is van de zijde van klagers aangegeven dat het weer beter ging met de hond, die in het weekend had gegeten en niet meer had gebraakt. Er is besloten om de hond bij de collega van beklaagde op de andere vestiging op te nemen, om gedurende drie dagen de nieren te spoelen, en om dan tevens opnieuw een bloedonderzoek te doen. Er is de volgende dag bloed afgenomen voor onderzoek (uitgebreid met een buitenlandprofiel op tekenziektes) door een extern laboratorium en de uitslag ervan wees vervolgens uit dat er sprake was van de ziekte van Lyme. De betreffende collega van beklaagde heeft, naast de bestaande behandeling, een behandeling met Cerenia en Ampi-dry 5000 ingezet.

3.7. In de middag van 4 november 2016 is vastgesteld dat het kreatininegehalte in het bloed niet verbeterd was, maar het ureumgehalte wel en dat de hond iets apathischer was. De collega van beklaagde heeft contact opgenomen met klagers en er is besproken en geadviseerd om nog met de nierspoelingen door te gaan gedurende het weekend en daarna de hond naar huis te laten gaan en een antibioticumkuur van enkele weken met Clavubactin voor te schrijven.

3.8. Beklaagde had op vrijdagavond 4 november 2016 dienst. Tijdens die dienst ging de gezondheidssituatie van de hond achteruit. In de stukken wordt vermeld dat de hond niet goed leek te kunnen zien, diarree had, problemen met zijn oriëntatievermogen en evenwicht en traag reageerde. De volgende dag, op 5 november 2016, heeft beklaagde klagers gebeld omdat, ondanks de ingezette behandeling, de gezondheidssituatie was verslechterd en inmiddels kritiek was geworden (de hond leek blind en suf te zijn, had diarree en inmiddels ook een epileptische aanval gehad). Klagers hebben zich vervolgens naar de praktijk begeven, waarna in overleg is besloten tot euthanasie. ”

2.2    De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen, waarbij de dierenarts wordt aangeduid als beklaagde:

“5.3. Voor zover is gesteld dat beklaagde bij het consult op 9 september 2016 niets heeft gedaan met de hem verstrekte informatie over de huidinfectie die de hond had opgelopen tijdens een vakantie in Tsjechië, welke infectie aldaar door een dierenarts met een antibioticumspray is behandeld, heeft beklaagde onbestreden gesteld dat hij het gebied van de huidinfectie op het lichaam van de hond heeft beoordeeld en dat er geen aanwijzingen waren dat de hond er nog last van had. In het klaagschrift wordt overigens vermeld dat de huidwond enkele dagen na de behandeling door de Tsjechische dierenarts was genezen. Gelet hierop is het college van oordeel dat beklaagde er vanuit mocht gaan dat het huidprobleem was verholpen en noopte die eerdere huidinfectie, noch de kennelijk gedane mededeling dat de hond sinds eind juli 2016 geen tekenband meer droeg, op dat moment niet direct tot nader onderzoek. Nu de hond feitelijk alleen met een oogklacht werd aangeboden, is naar het oordeel van het college aanvaardbaar geweest dat beklaagde zich daarop heeft gericht en dat in eerste instantie is volstaan met het voorschrijven van de oogzalf. Uit het klaagschrift volgt overigens dat met de oogzalf het oogprobleem is verholpen.

5.4. Op 24 oktober 2016 is beklaagde opnieuw geconsulteerd, dit keer omdat de hond braakklachten had. Beklaagde constateerde dat de hond wat mager was, hetgeen echter door het braken kon zijn veroorzaakt, waar verder een lege maag en weinig activiteit in de buik werden geconstateerd. Naar het oordeel van het college is op basis van deze klinische bevindingen verdedigbaar geweest dat beklaagde heeft besloten tot een symptomatische behandeling, bestaande uit het voorschrijven van een antibraakmiddel, speciaal voer en een ontwormmiddel. Daar komt bij dat beklaagde een bloedonderzoek heeft geadviseerd indien de gezondheidssituatie van de hond niet zou verbeteren.

5.5. Bij het consult op 27 oktober 2016 bleken de klachten te zijn toegenomen, in die zin dat de hond gal c.q. gelig slijm braakte, niet had gegeten en verder was afgevallen. Het college kan beklaagde volgen waar hij de hond tegen het braken een injectie met Emeprid heeft toegediend en dat hij bloedonderzoek heeft verricht. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde een uitstrijkje met een druppel (vol) bloed onder de microscoop heeft bekeken en op basis daarvan heeft geconcludeerd en met klagers heeft gecommuniceerd dat het bloed geen parasieten bevatte, maar dat het bloedbeeld wel afwijkend was.

5.6. Omdat het door beklaagde afgenomen bloedserum vervet en niet geschikt was voor nadere analyse, is de volgende dag, op 28 oktober 2016, opnieuw bloed bij de hond afgenomen voor bepaling van o.a. nier-, lever-, eiwit- en glucosewaarden. Die dag is op de andere vestiging van de praktijk (de hoofdvestiging waar bloedanalyses worden uitgevoerd en waar echoapparatuur aanwezig is) door een collega van beklaagde tevens een echografie van het abdomen gemaakt, waaruit geen afwijkende zaken naar voren zijn gekomen. Uit het bloedonderzoek bleken echter sterk verhoogde nierwaarden, wijzend op vergevorderd nierfalen, met een zeer gereserveerde prognose. In de gegeven situatie is naar het oordeel van het college reëel en veterinair niet onjuist geweest dat beklaagde klagers de optie euthanasie heeft voorgelegd. Dat de hond gedurende het weekend van 29 en 30 oktober 2016 weer opleefde, reden om na het weekend toch tot opname en behandeling te besluiten, is begrijpelijk geweest, maar laat onverlet dat de prognose in beginsel gereserveerd bleef.

5.7. De collega van beklaagde is vervolgens betrokken geweest bij de spoelbehandelingen en de medicamenteuze behandeling die daarna nog is ingesteld, toen er op basis van uitgebreid bloedonderzoek werd vastgesteld dat de hond de ziekte van Lyme had. Gebleken is dat de hond gedurende de opname aanvankelijk redelijk stabiel bleef. Beklaagde was de dienstdoend dierenarts op vrijdagavond 4 oktober 2016 en tijdens zijn dienst verslechterde de situatie en werd deze de volgende ochtend dermate ernstig, dat klagers zijn gevraagd naar de praktijk te komen en tot euthanasie van de hond is besloten. Voor zover klagers beklaagde verwijten niet eerder telefonisch contact te hebben opgenomen en dat hij de hond onnodig zou hebben laten leiden, geldt dat de hond een infuusbehandeling en medicatie kreeg en voor het college niet duidelijk is geworden in welke mate en wanneer precies er welke ziekteverschijnselen zijn opgetreden en de situatie kritiek werd. Aldus kan door het college niet worden beoordeeld of beklaagde op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.8. Weliswaar had met de kennis achteraf eerder kunnen worden besloten tot uitgebreider bloedonderzoek, echter in retrospectief bezien en indachtig de klachten waarmee de hond bij de verschillende consulten werd aangeboden in combinatie met de klinische bevindingen van beklaagde bij die consulten, is het college van oordeel dat zijn veterinair handelen binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt onvoldoende aanleiding gezien om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden. De klacht wordt derhalve ongegrond verklaard.”

3        De beoordeling van het beroep

3.1     Klagers betogen dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat de dierenarts met zijn veterinair handelen binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsbeoefening is gebleven. Klagers verwijten de dierenarts dat hij, naar aanleiding van de informatie die zij tijdens het consult op 9 september 2016 aan hem hebben verstrekt over een bezoek aan een Tjechische dierenarts in verband met een huidinfectie bij de keel van de hond, meer onderzoek had moeten verrichten dan wel klagers had moeten aanraden om meer onderzoek te laten verrichten. Weliswaar is uiteindelijk op 27 oktober 2016 door de dierenarts in de praktijk in Klazienaveen bloed bij de hond afgenomen, maar dat bloed bleek vervolgens ongeschikt voor onderzoek. De dag erna, op 28 oktober 2016, is in de praktijk in Klijndijk door een collega van de dierenarts opnieuw bloed afgenomen en toen kon het bloed wel worden onderzocht op nier-, lever-, ureum, insuline- en kreatininewaarden. Deze gang van zaken getuigt volgens klagers niet van deskundigheid van de dierenarts. Verder zetten zij vraagtekens bij de diagnose vergevorderd nierfalen, nu de hond geen symptomen daarvan, zoals veel drinken en plassen, vertoonde. Bovendien vragen zij zich af waarom de hond in dat geval geen speciaal dieet voor ernstig nierfalen heeft gekregen. Tot slot voeren klagers aan dat de dierenarts te weinig gegevens heeft vermeld in het patiëntendossier en hen bovendien onvoldoende op de hoogte heeft gehouden.

3.2     De oorspronkelijk door klagers ingediende klacht is dat de dierenarts onvoldoende heeft gedaan met de informatie die door de klagers tijdens het consult op 9 september 2016 is verstrekt. Klagers brachten de hond die dag naar de dierenarts voor een oogklacht. De dierenarts heeft die oogklacht onderzocht en bij het klinisch onderzoek geconstateerd dat de hond een lichte oogontsteking had waardoor het derde ooglid iets voor het oog zat. Daarvoor heeft hij Cavasan oogzalf voorgeschreven. Niet in geschil is dat het oogprobleem is verholpen. Niet kan worden vastgesteld of over bloedonderzoek is gesproken, maar gelet op de klacht en de korte duur van het consult acht het college dit niet aannemelijk. Nu de hond echter, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, feitelijk alleen met een oogklacht werd aangeboden, heeft de dierenarts zich terecht daarop gericht. Bij een oogklacht als de onderhavige waarvoor klagers op 9 september 2016 naar de dierenarts gingen, is een bloedonderzoek naar tekenziekten niet geïndiceerd en bestaat daar overigens ook geen enkele aanleiding voor. Ook het noemen van de oogklacht in combinatie met een vakantie in Tsjechië waar de hond door een Tsjechische dierenarts was behandeld voor een huidinfectie, behoefde voor de dierenarts op dat moment geen aanleiding te zijn voor het uitvoeren van nader onderzoek.

Het betoog faalt.

3.3     Voor zover de klacht ertoe strekt dat de dierenarts de hond bij het tweede consult op 24 oktober 2016, naar aanleiding van de door klagers aangedragen informatie tijdens het consult op 9 september 2016, nader op tekenziekten had moeten onderzoeken, wordt overwogen dat de hond op dat moment met braakklachten werd aangeboden. Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht overwogen dat verdedigbaar is dat de dierenarts, op grond van de door hem gedane klinische bevindingen, heeft besloten over te gaan tot een symptomatische behandeling, bestaande uit het voorschrijven van een antibraakmiddel, speciaal voer en een ontwormmiddel. Daarbij heeft de dierenarts bovendien een bloedonderzoek geadviseerd indien de gezondheidssituatie niet zou verbeteren. Toen de gezondheidssituatie van de hond de dagen erna verslechterde, heeft de dierenarts dat bloedonderzoek ook laten uitvoeren. Ook hierin is geen tuchtrechtelijk verwijt te zien.

Dit betoog faalt evenzeer.

3.4     Voorts hebben klagers in beroep aangevoerd dat het afgenomen bloed ongeschikt was voor onderzoek, dat vraagtekens moeten worden gezet bij de diagnose vergevorderd nierfalen, dat de hond geen speciaal voer toegediend heeft gekregen en dat de dierenarts te weinig gegevens heeft vermeld in het patiëntendossier en hen bovendien onvoldoende op de hoogte heeft gehouden.

In beroep kan het Veterinair Beroepscollege slechts oordelen over de klachten die in het oorspronkelijk klaagschrift aan het Veterinair Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd. Voor zover aan het Veterinair Beroepscollege nieuwe klachten worden voorgelegd, vallen deze buiten het bereik van het beroep. Nu klagers de hiervoor genoemde klachten eerst in beroep bij het Veterinair Beroepscollege hebben aangevoerd en deze klachten niet in het oorspronkelijke klaagschrift zijn genoemd, vallen deze klachten buiten het bereik van dit beroep. Voorts valt niet in te zien waarom klagers hun nieuwe klachten niet in eerste aanleg naar voren hebben kunnen brengen. Het Veterinair Beroepscollege zal klagers in zoverre niet‑ontvankelijk in hun beroep verklaren.

3.5     De slotsom is dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsbeoefening is gebleven.

3.6     Het beroep, voor zover dit betrekking heeft op het oorspronkelijk klaagschrift, dient te worden verworpen. Klagers dienen, voor zover dit betrekking heeft op nieuwe klachten, niet‑ontvankelijk in hun beroep te worden verklaard.

4         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

- verwerpt het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de oorspronkelijke klacht;

- verklaart klagers niet‑ontvankelijk in hun beroep, voor zover dit betrekking heeft op nieuwe klachten.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel, mr. G. Tangenberg, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en drs. M.A. van Zuijlen (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk, plv. secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 6 december 2018 in tegenwoordigheid van de plv. secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris