ECLI:NL:TADRSGR:2020:34 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-772/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:34
Datum uitspraak: 29-01-2020
Datum publicatie: 18-02-2020
Zaaknummer(s): 19-772/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij van de cliënt van klager over grievende uitlatingen aan het adres van klager kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 januari 2019 in de zaak 19-772/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 1 november 2019, met kenmerk K041 2019 ar/ak, door de raad ontvangen op 4 november 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder treedt in een tweetal appelprocedures bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op als advocaat van de wederpartij van de cliënte van klager. Klager heeft per email van 7 februari 2019 aan verweerder verzocht om in te stemmen met een uitstel voor het nemen van een memorie van antwoord. Klager voorzag wegens andere verplichtingen in tijdnood te komen

1.2    Verweerder heeft per email van 11 februari 2019 als volgt geantwoord:

“Cliënte liet mij weten geen medewerking te willen verlenen aan uw verzoek tot uitstel. Redengevend daarvoor is dat zij de proceshouding van uw cliënte als weinig welwillend heeft ervaren.”

1.3    Klager heeft vervolgens op 11 februari 2019 een verzoek om uitstel wegens klemmende reden bij het gerechtshof ingediend.

1.4    Verweerder heeft op 12 februari 2019 middels een H14-formulier bezwaar gemaakt tegen uitstel. Verweerder schreef het volgende:

“[De cliënte van verweerder] is van mening dat er voortvarend voort geprocedeerd dient te worden. [Klager] heeft in de andere procedure tussen partijen bij uw hof (…) om strategische redenen verstek laten gaan met als enig doel de procedure nog meer te rekken. Dit bleek ook recent tijdens de comparitie na aanbrengen. [Klager] voert voorts geen omstandigheden aan die kwalificeren als klemmende redenen. (…)”

1.5    Per email van 8 maart 2019 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich in het H14-formulier diffamerend over klager heeft uitgelaten, klager in diskrediet heeft gebracht en klager in een kwaad daglicht heeft gesteld.

3    VERWEER

Verweerder heeft het volgende naar voren gebracht.

3.1    De beroepsuitoefening van een advocaat vereist dat het partijbelang niet ondergeschikt wordt gemaakt aan de welwillende verhouding tussen advocaten onderling. De partijdigheid van een advocaat leidt tot het uitgangspunt dat aan een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt.

3.2    Gelet op de voorzienbaarheid van de planning -reeds op 23 november 2018 was bekend dat de cliënte van verweerder op 8 januari 2019 een memorie van grieven zou nemen en dat de cliënte van klager dus vier tot zes weken nadien zou dienen te antwoorden- alsmede het negatief oordeel van de cliënte van verweerder, heeft verweerder in zakelijke bewoordingen het standpunt van zijn cliënte verwoord, inhoudende dat er geen toestemming voor een uitstel van enkele weken wordt gegeven. Daarvoor is ook een reden gegeven, namelijk dat de proceshouding als weinig welwillend werd ervaren, zowel in de bodemprocedure als in de hoger beroep procedures. Er is geen sprake van het verkondigen van onwaarheden. Er is ook nooit sprake geweest van een motief om klager tegenover de (rol)rechter in diskrediet te brengen.

3.3    De door klager in zijn verzoek tot uitstel aangevoerde redenen zijn niet te kwalificeren als klemmende redenen, waardoor het verzoek tot uitstel ook is afgewezen. Verweerder heeft slechts gehandeld in het belang van zijn cliënte.

4    BEOORDELING

4.1    Als uitgangspunt heeft te gelden dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur in het algemeen is gediend met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid, zo ook in geval van een verzoek om uitstel. Anderzijds geldt dat een advocaat steeds het belang van zijn cliënt dient te behartigen. Partijdigheid is immers een kernwaarde van de advocatuur. Het partijbelang kan met zich brengen dat een verzoek om uitstel op verzet stuit. 

4.2    De voorzitter is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan hij tot het oordeel is gekomen dat het belang van zijn cliënte zich verzette tegen inwilliging van het verzoek om nader uitstel van klager. Verweerder heeft in zijn email van 11 februari 2019 aan klager duidelijk gemaakt dat de proceshouding in een eerdere procedure voor zijn cliënte aanleiding was om het verzoek om instemming met een nader uitstel voor het nemen van de conclusie van antwoord af te wijzen. Klager had er dus rekening mee kunnen houden dat verweerder namens zijn cliënte bij een verzoek om uitstel vanwege klemmende reden aan het gerechtshof het standpunt zou innemen dat zijn cliënte hiermee niet zou instemmen wegens de eerdere proceshouding van (de cliënte van) klager. Verweerder heeft in zijn reactie op het verzoek om uitstel in het daartoe bestemde H14-formulier toegelicht waarom zijn cliënte gelet op de eerdere proceshouding van (de cliënte van) klager niet met het verzoek om uitstel kon instemmen. Onder voormelde omstandigheden kan de toelichting van verweerder niet als nodeloos grievend jegens klager worden aangemerkt.

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46 j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, met bijstand van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier op 29 januari 2020.